ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 2
kwam er nog achteran. Geen kinderbed was zo
innig goed als dat van de bovenkamer in de Singel
straat, wanneer die hol-ogige Toekomst daar rond
waarde.
VOOR blijmoediger geluiden zorgde de kleine
Polderman, zomers in de vruchten, 's winters
in de vis. Het was een keurig boerenman
netje, gouden ringetjes in de oren, blozend
gezichtje en een mal klein wit schortje had hij vóór,
blijkbaar een onmisbaar requisiet van het bedrijf.
Misschien kwam het van die blinkende oorringetjes,
misschien van zijn donkere kraaloogjes, misschien
van zijn stem die een glanzend gepoetst koperen
timbre had, in elk geval deed het je altijd plezier
als je hem vernam. „Kerserönd! Kerserönd! Ze
smelten in je mond!" De levensvreugde straalde
eruit, malse, vlezige kersen moesten dat wezen!
's Winters was het geheimzinniger, maar niet min
der van bekoring. Als de Schelde dicht zat van de
mist, als heel Walcheren mist was en de mist ook
Middelburg zo totaal vervulde, dat het winkeltje
van bakker de Regt op het hoekje van de Span
jaardstraat alleen nog maar een groene gaslicht-
gloor was in den avond, dan kon je het wachten,
dan wachtte heel die donkere, potdove Middel
burgse avond erop en dan kwam het ook: dat hel
dere, zangerige, opgewekte: „Schardijn! Schardijn!
Hollandse waar! Ik heb er nog een paar! Ja ze
leve' nog!" Dat was dan Polderman weer, je zag
ze spartelen. Met dat laatste „ja, ze leve' nog!"
was heel de miserie overwonnen, het werd nu goed,
het werd misschien wel een avondbakkerij, Moeder
hield daar wel van. Als men me als kind gevraagd
had wie ik nu de prettigste man van Middelburg
vond, dan was het waarschijnlijk Polderman wel
geworden. Hij had iets van een vrolijk staccato,
van een keurig onderhouden tuintje, waar elke
kiezelsteen individueel was gewit en afgestoft. Eerst
veel later merkte je dat het al dien tijd misschien
wel een wanhopig man is geweest. Je kan er wel
eens lelijk naast zitten met je conjecturen.
We zouden met de vis niet compleet zijn, wan
neer we niet nog even de geregelde invasies uit
Arnemuiden vermeldden. De lang gerekte jammer
kreten van de visvrouwen, die haar „scharre-
tjoeoeoeoeoeoes" en haar „göèoöörrinèèèèèt" en
„zêêêêêkrael" adverteerden, ze vormden een vaste
figuur in het hoofdstedelijk klankpatroon. Geen
phonetiek is in staat deze lijzerig lieverige wan
geluiden te noteren. Het had iets van een poes
in minnepijn, maar er zat ook iets schijnheiligs in
en tegelijk iets smekends, zo van: in 's hemelsnaam
help me d'raf I Het Arnemuids dialect van die dagen
ik weet niet, hoe het nü is had voor ons iets
naars: die ellendige lijmerigheid! Een Middelburgse
jongen zou er niet over gedacht hebben, de spraak
van een Walcherse boer na te bauwen. Maar bij
de Arnemuidse kon hij het niet laten. Het vroeg
erom. Wat was dit? De armoede van de mensen?
Bedelen, dat deden vrijwel alleen Arnemuidsen en
Westkappelaars. Maar de Westkappelaar irriteerde
niet, hij had zijn grandezza, die de Arnemuidse
juist zo smadelijk miste. Wie doet er nog eens een
gooi naar de psychologie van het vissersdialect?
Hij vergete er dan niet bij, dat het toen de tijd
was, dat de besommingen maar al te vaak niet
boven de 4,per week uitkwamen.
ER was ook de scharesliep-met-de-lange-asem,
„scharróóó" zogezegd. Zijn roep begon met
een schor en scherp knarsend: „schar....",
dat je eigenlijk alleen bewust hoorde omdat
het onmiddellijk overging in het bekende vertrouw
de, eindeloos oneindige vervolg: „oooooooooooo",
enfin, géén drukkerij heeft o's genoeg voor dit
geluid, het duurde stratenlang en dan plotseling
knipte het af met een even scherp als minuscuul:
„slip!" Dat was een soort rudimentair ontwikkeld
aanhangsel en het hele geval deed je denken
aan een enorme, eindeloze slang met aan de uit
einden een pieterig sprietseltje. Het moet een
efficiënte roep geweest zijn. Je hoorde hem een
straat vantevoren al komen.
ER was de vöddoo, een eeuwenoude, vormloze
man, grauw als een schilderij van Jozef
Israëls uit dien tijd. Ik heb nooit een moede
lozer, vermoeider geluid gekend dan deze
roep, opkomend uit een onderwereld, die kenne
lijk alle hoop had laten varen. Toch moet hij nog
niet helemaal verdoemd geweest zijn, er lag nog
wel eens een restje voddenrommel op zijn karètje.
Misschien ook wist hij het zelf niet dat hij er was
en waarde hij maar zowat rond op regenachtige
dagen waarom was hij er alleen op donkere
dagen? Misschien was hij niet echt, alleen maar
een tijdloos spook van dat oude Middelburg uit
dien tijd, het Middelburg dat toen toch wel heus
niet zo vrolijk kan zijn geweest. De dood stond er
danig in de pot en dat heeft zijn realiseringen, al
merk je die als kind zo niet. Later beklemde je wel
eens een moeilijk te determineren benauwenis, bij
de herinnering aan dingen van thuis, van de groot
ouders vooral, een benepen smal bestaan moeten
ze hebben gehad, waar we eenvoudig geen idee
meer van hebben. Middelburg stinkt, dat was één
van mijn meest verwoede levensconclusies als H.B.-
scholier vijfde klasse met al diverse kosthuiskamer
tjes achter de rug, een ervaring die des te meer irri
teerde om het contrast tussen al die vieze luchtjes
in de oude Middelburgse huizen en de Domburgse
46