No. 1 ZEEUWS TIJDSCHRIFT eerst op een droogte, op de Paarde-markt, en ze moeten wachten tot de vloed het weer los maakt. Door het oponthoud moeten ze de nacht op de kleine schuit doorbrengen, ze liggen ongemakkelijk, dicht opeen, op het dek, „een Planke-bed". Ook heeft Lodensteyn veel hinder van de rook van het vuur. Maar de morgen brengt uitkomst en met een goede wind „een fraye kouwe waijend uijt de Zuijder-hand Die ons met dat Teij door 't Slouwe Sloe) Doet passeeren 't Goesche land" varen ze verder. Hij wil wat wande len over het schip, maar het gangboord is smal, het valt niet mee elkaar te passeren, ze moeten achter elkaar lopen stel dat de zee verbolgen al te zeer op en neder zou deinzen, peinst hij. Het voorspoedig briesje duurt niet lang, de wind gaat liggen en hij moet de hoop opgeven het ouderlijk huis de eigen dag nog te bereiken. Tussen Dordrecht en Rotterdam komt er dan nog mist opzetten. De toren van Rotterdam vóór hem en die van Dordrecht achter hem zijn in de mist verdwenen. Ten slotte komt hij toch waar hij zijn moet. Op de terugweg beschrijft hij zijn schrik, als het lawaai van het uitpompen van binnen gedrongen water hem aan een ramp doet den ken, maar het is voor zijn welzijn. Bij Strijen kan het schip niet tegen het vloedwater op. En als ze dan met hoogwater verder gaan, is hij weer ongerust, dat ze net als op de heen reis vast zullen raken en met hoog water vast zou erger zijn dan met laag. Dat het reizen in de 17e eeuw niet met een lijndienst ging, waarvan de tijden van aan komst en vertrek in een dienstregeling zijn vastgelegd, had hij al ondervonden, toen hij zijn eerste reis naar Sluis maakte: 11 septem ber 1650 zou zijn bevestiging zijn, maar om dat zijn schip vertraging had, arriveerde hij pas de 12e en moest de bevestiging uitgesteld worden tot 18 september. Het gedicht over zijn bootreis biedt ook een goede gelegenheid om Lodensteyns op vattingen te leren kennen, omdat hij op elk onderdeel van de reis een geestelijke toepas sing geeft. Bij elk gebeuren ziet hij een pa rallel op geestelijk terrein. Als ze b.v. op het droge zitten en niet vlot zullen komen voor het hoog water is, dan merkt hij op, dat ook de ziel niet verder kan komen, als de water stromen van des Heren geest ontbreken. "Wat men probeert, het is om niet, zonder water gaat het niet: Gaat een Traanen-vloed verwekken Blaast een zugten naar om-hoog Water moet bet Water trekken, Wind de Wind, of gij blijft droog. God drijft ook de mistbanken weg die uw ziel het uitzicht beletten. Het terugblikken naar de toren van Dordrecht is het omzien naar het land van Sodom, het vergeefse uitzien naar de toren van Rotterdam betekent, dat we (door onze benevelde blik) uit eigen inspan ning de weg ter zaligheid niet zien kunnen, maar dat we alles verwachten moeten van Gods geest, die de klachten wegdrijft en de ziel geneest. Het zijn maar een paar grepen, maar het is, dunkt me, genoeg om ons een blik te gun nen in de trant van Lodensteyns poëzie en van zijn wijze van preken, inzicht in zijn be vindelijke stichtelijkheid. Uit een ander gedicht leren we nog een ken merk van zijn optreden kennen. In de buurt van Rammekens ziet hij vijf, zes schepen stil liggen. Ze zijn vol soldaten, die naar Den Briel moeten, maar ze zijn, toen het bevel kwam, inderhaast op zondag scheep gegaan, hoewel het geen tij was om te varen. En zie, de boot waar Lodensteyn op voer, had gunstig tij afgewacht en was pas dinsdags vertrokken, maar vaart de militaire schepen nu met gemak voorbij. Wie met „der Winden Heer" niet rekent, en op de „Dag der ver- gaderinge" aan het werk gaat, kan geen zegen verwachten. Rust-dags-woelen vorderd niet. IN de 17e eeuw is heftig gestreden over de zondagsheiliging. Reeds in 1618 maakte Zeeland de zaak aanhangig bij de Synode van Dordrecht, die besliste, dat niet een ge deelte maar de hele dag als rustdag gevierd 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1963 | | pagina 15