No. 3/4 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Ondanks de primitieve middelen hebben onze voorouders kans gezien betrekkelijk grote be- dijkingswerken tot stand te brengen en de vele eilandjes tot enkele grote eilanden te formeren. Van een doelbewuste bevordering der aanslibbing op de slikken en zandplaten, zoals wij deze thans kennen, is in vroegere eeuwen geen sprake geweest. De Steenbergse Rentmeester Andries Vierlingh, die in de 16e eeuw leefde, heeft in zijn „Tractaet van Dijckagie" karakteris tieke en bijzonder rake opmerkingen gemaakt over de wijze, waarop met eenvoudige middelen de opslibbing kan worden bevorderd. Hij maakt er echter meteen de opmerking bij: „daer gaet sin ende grooten arbeyt thoe ende alle man en can op dat dack niet wel kaatsen". Van in dc praktijk gebrachte toepassingen van de door hem aangeraden „cruijsdammen" en „bastaert- duijckeldammen" op rondom in het water liggende platen om de opslibbing te bespoedigen is echter niets bekend. Dat is niet zo verwonderlijk en min of meer volkomen in overeenstemming met de geest van die tijd, toen volgens Vierlingh de dijkgraven „lieden waren die van het dijk wezen evenveel verstand hadden als een zeug van met lepelen te eten". Een andere vorm van landaanwinning is het afdammen van de talrijke geulen in de loop der eeuwen geweest. Deze afdammingen zullen, gezien de primitieve huplmiddelen uit die da gen, op reeds sterk opgeslibde wantijen in die geulen zijn aangelegd. Hierdoor werden rustige inhammen gevormd, waarin de in het zeewater aanwezige slib in versterkte mate tot bezinking kon komen, zodat een schor spoedig weer rijp was om te worden ingedijkt. Ook in de 19e eeuw hadden dergelijke afdammingen plaats, welke aanleg voor een groot deel gestimuleerd werd door de opkomst van de spoor- en tramwegen. Zo werd in verband met de spoorwegaanleg RoosendaalMiddelburg in 1867 de Kreekrak tussen Noord-Brabant en Zuid-Beveland en in 1871 het Sloe tussen Zuid-Beveland en Walcheren afgedamd. Voorts kan min of meer in dit verband de aanleg van de Slaakdam tussen St. Philipsland en Noord- Brabant in 1884 worden genoemd. Het zich ontwikkelende plantenbestand bevorderde bij het hoger worden der slikken mede de opslibbing doordat dit het slib vasthield. De schorbegroeiïng is afhankelijk van de hoogte ten opzichte van hoogwater. Allereerst verschijnen de planten, die de grootste overspoelingstijd kunnen verdragen, zoals de zeekraal (salicornia herbacea), vervolgens ontwikkelt zich het schorrekruid (sudéda maritima) en de zeeaster (aster tripoleum) totdat tenslotte het schorgras zijn intrede doet. Het schor wordt dan „rijp" genoemd; het is beweidbaar geworden voor schapen en jongvee. In Z.W.-Nederland ontstonden al naar de mate van opslibbing talrijke kleine en grote polders. Bij bestudering van de Waterstaatskaart kan men de mate van opslibbing uit de groot te der polders min of meer afleiden. Tot een systematische begreppeling ter bevordering van de opslibbing, zoals de kustbewoners van de Noordelijke gewesten dit reeds eeuwen deden, is het in het Zuidwesten van het land in vroeger tijden nooit gekomen. Men bepaalde zich hoog stens tot het zonder systeem aflaten van water uit erosieputten door greppels naar de dichtst- bij gelegen kreken. In de 20ste eeuw traden radicale veranderingen op. Men ging zich interesseren voor de mogelijkheden om de opslibbing met organogene middelen te stimuleren. De Spartina Town- sendii deed zijn intrede. Aan de Zuidkust van Engeland had men reeds uitstekende resultaten met deze bijzondere, hoog groeiende grassoort bereikt, waarover de Engelse Prof. Oliver zich als volgt uitliet: Subject to climatic limitations whereever there is mud there will be Spartina. Voor het Zeeuwse gebied is dit ten volle bewaarheid zelfs op plaatsen waar weinig „mud" voorkomt. In 1924 werden 500 planten uit Engeland aangevoerd en uitgezet op slikken, welke grote overeenkomst met de plaats van herkomst vertoonden, waarvan 350 stuks in het Zuider-Sloe. 71

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 5