No. 3/4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
en bevond er zich een klein appeltje aan met
enkele zaden.
jP IT het vorenstaande is duidelijk ge
worden, dat de kwestie van nieuw-
landbegroeiïng wordt beheerst door
verschillende factoren, zoals aanvoer der za
den, de gelegenheid tot vestiging op de ver
schillende gedeelten van dat land, de concur
rentie tussen de soorten en de individuen van
een enkele soort en tenslotte de opvolging door
andere soorten. Als laatste komt dan de mens
met kunstmest en chemische bestrijdingsmid
delen en maakt er weer bouwland van. Dan
geven de pionierplanten het op, na het gewon
nen te hebben, zoals Hana dat ergens uitdrukt.
In de geïnundeerde gebieden is niet gewacht
totdat de pionierplanten het gewonnen had
den, doch is men zeer kort nadat bepaalde de
len droog kwamen en nog voordat daarop
wilde planten kiemden, begonnen om deze te
bewerken en te bezaaien. Daardoor kon het
voorkomen, dat b.v. op Schouwen gerst en
vlotgrassen, melden en ganzevoeten, zeekraal
en klein schorrekruid in een mengsel voor
kwamen, dat het niet de moeite loonde om de
gerst te oogsten, zodat deze op het land is
achtergebleven en tezamen met de onkruiden
is ondergeploegd. Botanisch waren het meest
van belang de braakliggende gedeelten, weg
randen en ruwe terreinen. Daar kon de vege
tatie haar natuurlijke ontwikkeling vinden en
de hierna volgende gegevens zijn van derge
lijke plaatsen afkomstig.
In de zomer van 1954 inventariseerde ik in
de polder Schouwen in tweemaal een half uur
71 verschillende soorten van planten op ter
rein, dat 3 maanden tevoren nog volkomen
kaal was. Aan de nieuwe Kadijk tussen de pol
ders van Waarde en Kruiningen noteerde ik
aan de Zuidhelling 104 soorten. In 1946 vond
ik in het midden van Walcheren 94 soorten.
Uit deze cijfers spreekt duidelijk de toename
van het aantal soorten, naarmate de bodem
minder zout is. Dit zoutgehalte was in Wal
cheren lager dan in Schouwen, doch weer ho
ger dan aan de dijk in Waarde, die gedeelte
lijk was opgebouwd met bouwstoffen van bui
ten het geïnundeerde gebied. In de Vierban-
nenpolder in Duiveland bevonden zich enkele
zeer zoute gebieden. De plantengroei was daar
beperkt in hoofdzaak tot zeekraal en wat
klein schorrekruid. Ook in de polder van
Kruiningen was het aantal spontaan optre
dende planten veel geringer dan elders, doch
dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat deze
polder voor het grootste gedeelte is afgezand
en men daarmee tot zover in het seizoen is
doorgegaan, dat een groot gedeelte zaden,
voorzover zij al niet waren verplaatst, niet
meer tot ontwikkeling kwam.
Het valt buiten de aard van dit artikel om
al deze soorten in een lijst te vermelden, doch
deze leveren een zeer interessant beeld van het
aanpassingsvermogen van veel planten aan
extreme omstandigheden, hetzij van hoge
zoutconcentratie, hetzij van weer- en klimaat-
invloeden. Dit uit zich onder meer in sterk
afwijkende habitus, doch ook in andere ver
schijningsvormen. In het bijzonder was dit
het geval bij Spiesbladmelde en Zilt Vlotgras,
doch ook bij Zeekraal, Klein Schorrekruid en
meerdere andere planten.
Dat ook het dierenleven in dit nieuw aan
de zee ontnomen gebied, speciaal het vogel
leven op Schouwen, een interessante noot in
het spel leverde is begrijpelijk, doch een be
schrijving hiervan past minder in dit botani
sche artikel en is vermoedelijk door anderen
met meer aandacht gevolgd.
Tot slot wil ik nog een soort toegift in de
vorm van een serie bijzonder interessante aan-
voerplanten vermelden, die ik aan de reeds
genoemde Kadijk tussen Kruiningen en Waar
de aantrof. Bij het bouwen van deze dijk was
voor versterking van de glooiing o.m. gebruik
gemaakt van z.g. Koreamatten. Dit is een em
ballage, gemaakt van rijststro en gebezigd
voor de aanvoer van Sojabonen. Deze zakken
werden opengesneden en uitgespreid op de
glooiing, waarover dan een versterking van
rijshout, bezwaard met bazaltkeien werd ge-
121