ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 5 wenst zijn landgenoten te waarschuwen. Maraan is als van outs, soo noch Vol bedrog, End' vol ongerechtigheden. Aen des Werelts ander end Is bekend Syn verkeerden snooden wandel, Syn beloft, zyn eed en woord, Ende voort Synen boosen loosen handel. De personen die Filips II naar deze ge westen zendt, Alva, Requesens, Don Juan, krijgen wel het zwaarste deel te dragen van de afkeer die Valerius van Spanje heeft. Over hen stort hij in rijke mate zijn verachting, zijn spot uit. Due d'Alf is een „oude snoode gast", een vogelaar die pijpt om 't vogelken te vangen, maar de dichter weet er wel raad op: Com nestelt hem de broeck eens op (geeft hem er maar eens flink van langs) En smyt hem oock vry op de kop, Slae dat hy pypt en kirt (kermt) en jangt, Syn steert als een hont-rekel hangt, en dan wordt hij opeens grimmig: „maeckt u den bloet-hont quijt". Elders noemt hij hem ,,'t schuym van alle quaet; Quaet, erger, alder quaetst dat al 't quaet boven gaet". De Commandeur, Requesens, heet „een monster met een valsch gelaet", en reeds vernamen wij met welk een verachting Valerius hem nog toespreekt, nadat hij reeds gestorven is: Schoon-spreker, weyffelaer, meyn-eedig leugenachtig Wraeck-gierig, onbemint, preuts in u doen en prachtig, Wat baet u nu de moort de Mooren aengedaen? Nog smalender is het gedicht dat hij aan Don Juan wijdt: Bastert zijt ghy van natueren, Bastert zijt ghy in Gods kerek, Bastert vindtmen al u werek. Er is niets goedc, aan Alva, Requesens, Don Juan. Aan niemand die de zaak der Span jaarden dient. Omgekeerd valt er geen kwaad te vermelden van hen die bereid zijn de Repu bliek te steunen in haar strijd tegen Spanje. Koningin Elisabeth deed dit, althans zo meent Valerius; met welk een naïviteit spreekt hij over het „Engelsch heyr" dat ons te hulp snelt, en voor hem houdt het een woordspeling in: hulp van Engelsen en engelen, van Engeland en van God. Hierop volgt dan een gedicht op de vorstin „die door dryving van Gods geest, Ons soo hulpsaem is geweest". Seer bescheydentlick (verstandig) sy eerst ginck mereken En wel onderstaen (onderzoeken) Hoe de Spanjaert heeft Hier met 't arme volck geleeft; Wat ellend en smert hy Godes kereken Al heeft aengedaen, Hoe aen allen end' Hy gemoort heeft en geschend. Dies sy seer medogend' Wat sy was vermogend' Ons biet aen Sonder af te slaen (te beknibbelen), Hulp van geit en volck met macht Doe wy lagen als versmacht. „Heb dank, hooggeboren vrouwe; nooit zullen wij dit vergeten", verzekert Valerius, en hij heeft woord gehouden. Heeft het hem moeite gekost? De werkelijkheid was zo heel anders. Elisabeth beknibbelde maar al te zeer. Zij liet zich voor haar karige hulp duur be talen. Zij trok zich het lot van Nederland slechts aan voor zover het in de kraam van haar eigen politiek te pas kwam. Dit alles moet toch in breder kring bekend zijn geweest. Maar het is of Valerius voor deze feiten blind is. Tot aan haar dood blijft Elisabeth voor hem de vlekkeloze vorstin, door God ge zonden om Nederland te redden. „Onnosel was haer bloet, gelovig was haer hert". Misschien is er toch een ogenblik geweest waarop hij zich door zijn vurige verering in 120

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1952 | | pagina 28