ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 5 genoemd, maar de glimmend rode vruchtjes ervan hebben wel zeventien verschillende be namingen. Sommige, als dóörnappeltjes en 'ae- gebeiers (hagebessen) zien alleen op het uiter lijk. Maar je at ze ook als de vorst er even over gegaan was waren ze het lekkerst en naar het gele, wat vettige vruchtvlees onder het rode schilletje heten ze beuterkêêsten, bo- terbeiers of ook meelappeltjesin kraoiebeiers leeft misschien het moment voort, dat het lek kere er af was en je ze graag aan de kraaien overliet. De leeuwenbekachtigen, vlinder- en lip bloemigen met hun ingewikkelde bouw, dui delijk twee-delig en toch bij elkaar horend, kregen tweelingnaampjes: 'aentjes-en 'oentjes heet de ratelaar (Alectolophus) op Schouwen, kousjes-en schoentjes op Zuid-Beveland en Walcheren. Dat op het laatste eiland 'aentjes- en-'oentjes de naam is voor helmbloem (Co- rydalis) hoeft niet te verbazen. De namen zijn zeer plaatselijk. Terwijl anderzijds eenzelfde naam plotseling opduikt in Friesland of Twente. Bewijs hoe oud zulke namen zijn en hoe vasthoudend de kinderfantasie. Tenslotte wil ik nog even grasduinen in de voorraad levenswijsheid en humor, die de Zeeuwse plattelander put uit zijn dagelijkse omgeving en werk: Aster êên koeë biest (op hol gaat) licht d'n aore z'n staert op: een slecht voorbeeld werkt aanstekelijk en ironisch: 't Avveceert as slekken die biezen. Ie neem s'n jöótje (de strook die hij moet wieden) te brêêd: hij neemt te veel hooi op zijn vork; „Je zou 'n uut de köölen nie jaege": hij lijkt zo onschuldig als een lam maar. .Ze gaod- om mossels as't 'óóg waoter is: doet vergeefs werk; Je zied-a vroeg an de kamme wad'aene oore zal: de aard zit er al vroeg in; 't is aol gêên beuter wada de koeë geeft: en 't gae nie sö glad as beuter likke van 'n spaontje (waar mee de figuurtjes op het „stikje beuter" wer den aangebracht. Das in't dek bluve steke: in 't vergeetboek geraakt en dd kujje wè in't dek steke: daar behoef je niet meer op te rekenen: herin nering aan de tijd, toen de schuur een strodak had en oude of weinig gebruikte werktuigen daarin gestoken werden en vergeten. En daarmee basta, want, zoals tegen de guus gezegd wordt, die van geen ophouden weten: „Noe moet'klaer wezen 'oor, 't is gêên an'ouwertje, 't is mè 'n zeumervèrksje." Het materiaal, waaruit ik putten mocht, werd bij eengebracht dank zij de jarenlange werkzaamheid der leden en medewerkers van de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek, die ik hier openlijk dank zeg. Het vormt slechts een klein onderdeel van de woorden schat, die we eens in het licht hopen te geven in de vorm van een Algemeen Zeeuws Woordenboek. Ik maak hier gaarne melding van de interessante artikelen Folklore en Taal in Flakkees Nieuws door F. den Eerzamen. 2Uit praktische overwegingen gebruik ik, ook wanneer een uitdrukking door het gehele gebied wordt aangetroffen, de Walchcrse vorm, het gedurig aange ven van plaatselijke verschillen in uitspraak werkt te storend. Losstaande woorden geef ik in hun plaatselijke vorm. 3) Van de Geerse's door J. C. van Schagen, Nov. 195'. jrg., no. 1. 4) Degenen niet te na gesproken, die, zoals J. Vader, zich van de schoonheid en merkwaardigheid van de Zeeuwse, in 't bijzonder de Walchcrse dracht, wel be wust tonen. 108

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1952 | | pagina 16