ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 5 weide. Een simpele vergelijking: zó kelf az'n juun- tje, az'n ertje tekent het genoegen bij het waar nemen van de in-zich-zelf-volmaakte bouw, gladheid, rondheid dezer producten van zijn land. Hij past ze vanzelfsprekend toe op zijn omgeving: ,,'t is ter zó kelf az'n juuntje" is de hoogste lof voor een huis, een kamer; 'n ertje van 'n vintje wordt met een beetje ironie toegepast op een knappe, keurig uitgedoste jongeman. „Ie is piet-(pit)-in-de-neute" heet het ook, met hetzelfde fijne spotlachje achter de bewondering. Telkens duikt zo'n simpel-en-rake vergelij king op. Daar is bv. een zinnetje als: „Ze drief zömè over de wegt, waar we de Zeeuwse in hoerendracht in leven-en-beweging voor ons zien: de kleine, netgeschoeide voeten nauwe lijks zichtbaar onder de wijde, even wiegende rok en schort, het hoofd met het onberispelijk „strêêksel"de blanke muts en gouden hoofd sieraden onbewust-fier op de gevulde, rechte hals en schouders, waarom het gladde jak of de geplooide doek sierlijk sluit, opgefleurd door de kleurige, glanzende beuk en het prach tige kralensnoer met goud-filigraan slot. „Ze gaot op 'eur kardeel" heet het in 't Land van Axel en 't Land van Cadzand. Een lof spraak met een vleugje kritiek: „en ze weet drommels goed, dat ze knap is". Met: „Ze draoid-op 'eur 'ieltjes" komt al meer het co quette uit; „Ze lóóp te kropkelen" is nog een graadje erger. Beeldt de juffer zich al te veel in, doet ze deftig en is ze zó op haar teentjes getrapt, dan ei se'n 'aer in d'r neuze en de kri tiek neemt geen blaadje meer voor de mond: „Die Sentien ei toch 'n geschiet op d'r lief; da's ook 'èmdetje raekter m'n poepertje nie" en wat dies meer zij; keuze te over. Voor aanstellerij en gemaaktheid, voor ku ren en nukken is geen pardon; zo'n meisje is 'n zot kieken, dat zich met finten, trunten, fer- tuten, meneuvels en wat dies meer zij blieft op te houden. Er is adremheid, humor, vaardigheid in beelding en vergelijking in dit alles en een in tuïtief aanvoelen van de waarde van klank, woord en beeld, in één woord: dichterlijke fantasie. Een eigenschap van de Zeeuw, die zeker niet aan de oppervlakte ligt. Het zijn de oeroude bronnen der taalvorming, waaraan elk volk deel heeft. Ze bleven zuiverder be waard, naarmate de vervlakking der alge meenheid minder inwerkte op de taal van dorp en streek. Dat deze scheppende kracht van-beelding in de Zeeuw sterker leeft dan in een ander streekvolk zou ik niet graag bewe ren. Maar ze is er in sterke mate. Soms schiep zijn verbeeldingskracht, ge troffen door één kenmerkende eigenschap, eenheid in begrippen, schijnbaar ver uiteen liggend. Zo is het met dat wel reeds heel oude: blikken of blekken, dat weerlichten betekent en tussen de wolken schijnen van de zon, maar ook schalmen der bomen en de tanden laten zien van een hond, of, bij het kaartspel: de kaarten openleggen. Als substantief is het de naam voor lage, 's winters onder water staan de weiden; een blikkenbööm is een abeel met zijn witte bast en de wemeling van zijn zilver gebladerte. In dit alles is het het plotseling opblinken, het even glanzen wat de fantasie in werking stelde. Een ander keer wordt een woord zinvoller, doordat alle consequenties ervan worden doorvoeld. Zo is het met: schoef wisselvorm van schuw, wat het ook wel betekent. Maar de gevolgen worden mede inbegrepen: het wordt: onbeholpen, onbehouwen, ruw. Als de meid „schoef" is, weet de vrouwe, dat haar stêênegoed het ontgelden moet. Eên'andig, oorspronkelijk gezegd van een dier, dat slechts door één mens verzorgd, ge molken wil worden, gaat over op een kind, een mens, dat verlegen, eenkennig is. Aardige samenstellingen ontstonden: kort- brak (bros); kear-uut (keuze), kwaekriegs (schaars, moeilijk te krijgen). Om het oude woord mekke, dat nog hier en daar, vooral op Schouwen leeft, als makker, maat, degeen met wie men samen iets onderneemt, vormde zich 106

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1952 | | pagina 14