No. 4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
wilde dit volk, dat steeds weer een neiging
toonde af te wijken van het rechte pad, tot
inkeer brengen.
Geheel afdoende zijn deze antwoorden niet.
Er blijft ook dan nog een rest. Het onheil
treft niet zelden ook de schuldelozen. Daar
zijn de vromen die toch lijden. Waarom? Het
is de vraag die reeds de psalmdichter pijnigde.
Als het goed was, moest dezelfde vraag ook
Valerius gekweld hebben. Misschien deed zij
hem dat ook wel, maar we merken er zo
weinig van.
Er is nog een tweede probleem en ook dat
dringt nauwelijks tot Valerius door. God redt
Zijn volk. God redt ook de Nederlanders. Va
lerius wordt niet moede het te zeggen. „Met
Godes zegen", „met Godts hulpe", deze uit
drukkingen komen telkens in zijn geschiedver
haal terug. Herhaaldelijk heet het: God deed
het. Zoals koningin Elisabeth eindelijk besluit
ons land te hulp te komen: „In dese droeve
tijden heeft God de Heere verweckt de Majes-
teyt van Engelant, die de Heeren Staten
heeft vertroost ende door expresse Ambassa
deurs doen aenbieden haere hulpe, met raed
ende daed". Met voorliefde noemt hij de bid-
en dankdagen die de Staten uitschrijven.
Maar aan de andere zijde is het toch ook
weer niet God die het doet. De overwinning
mag evenzeer worden toegeschreven aan de
volharding die het Nederlandse volk toonde
te bezitten, en aan het beleid van de Heren
Staten. „So immer meer cloecken wederstant
in eenig Coningryck of Republijcke vanden
Heeren oft Staten des Lands en de goede ge
meente, den vyanden is geboden geweest, het
is in Nederlant". Zo lazen wij reeds bij
Francois Valerius. Even verder spreekt hij
over „het welvaren ende de behoudenisse die
de vereenigde Provintien door de wijsheyd ende
kloeck-moedigheyd der H.M. Heeren Staten
Generael, ende der doorluchtiger Princen van
Oranjen Vorstelijcker deuchden ende hoogbe
roemder daden, genoten hebben". „Met Godts
hulpe", voegt ook hij er aan toe, maar dat
doet geen afbreuk aan de indruk die hij van
zijn vaders werk had gekregen, en dezelfde
indruk laat het geschiedverhaal van Valerius
ook op ons, mensen die drie eeuwen later
leven, nog achter: held in dit verhaal zijn het
volk en de Staten, is Nederland zelf!
Als God het doet, welke waarde heeft dan
nog het heldhaftig en beleidvol optreden van
volk en Staten? Als volk en Staten het deden,
welke betekenis heeft dan nog de hulp van
God? Hier is een conflict dat op zijn minst
genomen toch voelbaar zou moeten worden
in de Gedenck-clanck. Maar we merken er al
heel weinig van. Het lijkt wel of Gods hulp en
eigen kracht zich beide volledig kunnen laten
gelden.
Valerius moet wèl een weinig gecompliceerd
mens zijn geweest. Maar juist daarom was hij
een gezegend mens. Bij hem konden de klacht
over de menselijke nood en de vreugde over
de goddelijke uitkomst, een trots zelfbewust
zijn en de aanbidding van God zich onbe
lemmerd uiten. En zo krachtig is dan de
stroom dat Valerius, als dichter, boven zich
zelf en zijn kunnen wordt uitgeheven; enkele
verzen laat hij ons na, zo gaaf en vooral zo
breed van gevoel dat zij ook nu nog de harten
samenbundelen van vele Nederlanders, allen
behorend tot een volk dat jaren lang zwaar
werd onderdrukt en tezamen wonend in een
geschonden land.
Voor Valerius was het geschiedverhaal
hoofdzaak, waren de verzen bijzaak. Wij
mogen dus, als wij de verzen willen bestu
deren, het geschiedverhaal nooit uit het oog
verliezen, maar moeten het bij ieder vers op
nieuw raadplegen. Dan valt ons onmiddellijk
op dat Valerius een licht bewogen gemoed
moet hebben gehad. Zovele gebeurtenissen
worden er vermeld, daaronder ook van weinig
betekenis, maar ook de kleinste bijzonder
heden roepen gevoelens in hem op die zich
ontladen in citaat en vers. Valerius verhaalt
ergens hoe Alva vaste belastingen wil in
voeren, een tiende, twintigste en honderdste
penning. De Nederlanden, die toch reeds een