ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3
land beperkte zich in 1950 hoofdzakelijk tot
het schoonhouden van de percelen. Voorts
werden de aangetaste mosselen verzaaid en/of
halfwasmosselen geleverd, hetgeen mogelijk
was, omdat de kwaliteitseisen belangrijk wer
den verlaagd. De opgeviste schelpen van ge
storven mosselen leverden nog wat op, aan
gezien deze verkocht werden aan de oester
kwekers, die ze gebruiken als collecteurs
voor het oesterbroed. Deze inkomsten kunnen
uiteraard geen compensatie bieden voor de
financiële verliezen. Dit blijkt wel uit de aan-
voercijfers, die voor de maanden November
t/m Maart 1949/1950 ruim 27 millioen kg,
voor dezelfde maanden in 1950/1951 ruim
300.000 kg bedroegen.
De mosselhandel werd natuurlijk ook zwaar
getroffen. Bovendien verbood Frankrijk in
November 1950 de import van Zeeuwse mos
selen om gezondheidsredenen, in feite echter
om de eigen minderwaardige mosselcultuur te
beschermen. De voorgewende gezondheids
redenen zijn al bijzonder weinig steekhoudend,
aangezien consumptie van de door de parasiet
aangetaste mossel volkomen onschadelijk is
voor de menselijke gezondheid, terwijl de
Franse mossel er al evenmin nadelige gezond
heidsgevolgen van kan ondervinden. Er wor
den immers alleen consumptiemosselen naar
Frankrijk geëxporteerd. Eerst in Augustus
1951 werd de import weer toegelaten. In
België werden in 1950 per kustvaarder Deense
mosselen via Yerseke aangevoerd, doch wegens
de grote sterfte onderweg en tengevolge van
de geringere kwaliteit werd deze onderneming
voor de handelaren een strop.
Toen op 1 Juli 1951 het seizoen werd open
gesteld bleek, dat de kwaliteit van de Zeeuwse
mosselen minder slecht was dan in vele voor
afgaande maanden. Hoewel de mosselparasiet
dit jaar niets van zich liet merken verwacht
men toch, dat Zeeland in het seizoen 1952/53
betrekkelijk weinig mosselen zal kunnen
leveren. Er is in 1950/51 veel mosselzaad ver
loren gegaan.
In tegenstelling tot het rampjaar 1950 heeft
men in Zeeland thans optimistischer ver
wachtingen. De zekerheid dat de kwekersbe-
langen wetenschappelijk worden gesteund en
dat naarstig naar een definitief bestrijdings
middel tegen de parasiet wordt gezocht, geeft
de kwekers een gemotiveerd vertrouwen in de
toekomst. Wanneer dit middel is gevonden of
indien de parasiet even onverwacht zou ver
dwijnen als hij kwam, is er alle reden om aan
te nemen, dat de productie zowel in kwaliteit
als in kwantiteit op den duur het oude niveau
weer zal bereiken.
Literatuur:
B. Havinga: „Austern- und Musschelkultur", Hand-
buch der Seefischcrei Nord-Europas, Band VII,
Heft 5, 1932.
A. G. UILildebrandt: „De Nederlandse Zee
visserij". De Nederlandse volkshuishouding tussen
twee wereldoorlogen.
A. G. U. Hildebrandt: „De sisserij na de bevrij
ding" in E.S.B. 24-5-B0.
A. G. IJ. Hildebrandt: „De Financiering van het
visserijbedrijf" in E.S.B. ö-y-'fo.
Mr. A. J. F. Fokker: Rede ter gelegenheid van het
100-jarig bestaan van het Bestuur der Visserijen op
de Zeeuwse Stromen op 26 Februari 1926.
Statuten van de Bond van Mosselkwekers in Zee
land.
Dr P. Korringa: „De aanval van de parasiet Mytili-
cola Intestinalis op de Zeeuwse mosselcultuur."
Verslagen en mededelingen van de afdeling visse
rijen van het Ministerie van Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening van 1938 tot en met 1949.
Statistiek van de In-, Uit- en Doorvoer van het
Centraal Bureau voor de Statistiek over de jaren
1940 t/m 1945.
„Visserijnieuws", Maandblad van de Directie der
Visserijen, Januari 1951 t/m Augustus 1951
66