ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. i
gen kan, de zwakheid van je Moei Jans en
hoé voel je haar in je eigen bloed! die met
een glimlach erkende, dat ze 't immers altijd
met de laatste spreker eens was (overigens ging
ze even goed haar eigen gang). De zwakheid
van Nom Jan de Rijke zou je niet zo heten
moeten, als je arbeider bent op Lammerenburg
voor vijf gulden in de week? die naar de
„staande kerk" ging toen de boer van Lam
merenburg van de staande kerk was, en die
naar 't dolerende schuurtje overging, toen
de boer zich tot het schuurtje keerde, en die,
naar de gronden van zijn overgang gevraagd,
ten antwoord gaf, dat hij maar meeliep, omdat
ons soort mensen dat allemaal niet zo weet.
„Zie je," zei hij, „ik doen ik zomaer 'n bitje"
in deze woorden staat de oer-Geerse volle
dig getekend. In zijn zwakheid, dat is die van
de lijfeigene, die alleen maar letten kon op het
naakte standhouden zelf en die dan ook stand
hield, omdat het bloed wel kroop, waar het
niet gaan kon; het leerde hem zwak en taai
tegelijk zijn, maar het ging met verlies van zijn
rechtstandigheid, zijn scherpte, zijn kantigheid,
zijn duidelijke articulatie; zijn weerbaarheid
is de passieve weerbaarheid van de underdog,
zijn wijsheid de vlucht en het vage ontwijken,
zijn verdediging: de mimicry en het dood-
liggen, zijn sterkte: het toegeven en dan altijd
weer terugkomen daarna, zijn kinderrijkdom
ook 4) en zijn befaamde zuinigheid 5) (bij iets
minder grote nooddruft zouden knieperigheid
en schrielheid juister woorden zijn geweest),
zijn bescherming: zijn kleurloosheid, zijn nul
liteit desnoods. Zijn gebrek aan scherpte is het,
waardoor we altijd weer tegen de lamp
lopen, als er maar ergens een lamp te
bekennen is. Smokkelen, politiek, zwart
handelen, spieken, speculeren, vals spelen, we
behoeven het niet te proberen, want bij de
eerste evoluties is het direct al uit. Zonder
licht rijden, onderduiken, bridgen, eendeieren
zoeken, illegaliteit, op verboden terrein lopen,
het is voor een Geerse allemaal niet weggelegd.
Slechts met een volkomen openhartigheid, een
eerlijkheid zó volledig, dat niemand je meer
gelooft, wil ons nog wel eens een schaakzet ge
lukken, maar dan krijgen we steevast het ver
wijt van brutaliteit, of van de geraffineerdste
arglist. Het is de Geerse in ons, die, onmid
dellijk als er ergens iets mis gaat, zoek raakt,
omver valt, schrikt van de gedachte: „O jé,
dat zal ik wel gedaan hebben", en die in staat
is om te bekennen wat hij niet gedaan heeft,
om er maar van af te zijn. Het is door dien
Geerse, dat we niet debatteren kunnen hoe
zou hij ooit ter wereld gelijk kunnen hebben?
en dat we in principieel gezelschap altijd
tot de minderwaardige twijfelaars behoren.
Het is door de Geerse, dat onze compagnons
ons altijd te grazen hebben en door hem alleen
is het, dat oom Iman nimmer gezeten heeft in
de rieten armstoel, die hij voor zijn zestigste
jaardag van de kinders kreeg, want de hond
Hertha vond hem zo gemakkelijk en tante
Paula, die een duitse was, had van Geersige
schuchterheden zo geen last. Door hem is het,
dat we zo slechte handelaren zijn het ver
gaat ons altijd als Woutertje Pieterse: willen
we verkopen, dan is er een reuze-aanbod uit
4) Eén klassiek voorbeeld: Jan van Jille had een
,,goed wuuf" en daar had hij acht kinders van. Maar
toen stierf ze en na een gepaste spanne tijds trouwde
hij Zwarte Miete. Miete was geen beauty en de jon
gelingschap van het dorp had haar ongehuwd gelaten.
Niet helemaal onberoerd overigens, want, hoewel al
leen maar de kruimeltjes van de tafel voor haar wa
ren overgebleven, bracht ze, toen ze Jan trouwde,
toch nog vier guus mee. Dat was dus twaalf. Ze
schonk er Jan nog vijf bij en zo werd het zeventien.
Maar toen kon Miete het niet langer bolwerken en
ze liep weg, met achterlating van alle beslommeringen.
Het duurde niet zo heel lang, of Miete's oudste doch
ter volgde haar op; uit een oogpunt van moraal was
daar veel tegen te zeggen, maar de natuur had geen
bezwaren en heeft hem er toen nog maar twee guusjes
bij gegeven. En zo kwam het, dat Jan, die toch ook
maar boerenarbeider was, met negentien kinders in zijn
kluisje zat.
5) De jonge Arjaantje was eens met een emmertje
bramen thuis gekomen en ze zouden dienen bij de
boterham; toen hij er dan 's avonds de lepel in wilde
zetten, kwam het streng vermaan, dat voor ons een
sleutelwoord is gebleven, wanneer het over Geerse's
gaat: ,,nie' te riekelik, Arjaontje!"
4