ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 schappen die zich direct of indirect met deze problemen bezig houden. Men heeft indertijd vastgesteld, dat als vroege bewoners van de Zeeuwse eilanden in hoofdzaak twee rassen in aanmerking komen, die zich naderhand, en dit verschillend voor de diverse gebieden, vermengd zouden hebben. De zuivere vertegenwoordigers van deze beide rassen zijn uitermate duidelijk te onderschei den. Het betreft hier nl. 1. Het Alpine ras, waarvan men op ver schillende gronden kan aannemen, dat het uit Azië naar Europa gekomen is. Dit migratie probleem moeten wij echter laten rutsen. Zij die deel uitmaken van het Alpine ras, zijn vrij kort van gestalte en hebben een breed gelaat en een vrij brede neus. De ogen en de haren zijn donker gepigmenteerd. Afzonderlijk wil len wij vermelden, daar dit kenmerk ons ver der nog zal bezighouden, dat de Alpinen over het algemeen brachycephaal zijn. 2. Het Nordische ras. Dit ras kan gekarakte riseerd worden door het volgende kenmerken- complex: een smal (dolichocephaal) hoofd, een lang en smal gelaat, een smalle, rechte neus, dunne lippen, blauwe ogen, blond haar en een lichte huidskleur. Dit ras woont vooral in Noord-Europa, Scandinavië, Oostzeegebie den, enz. doch heeft zich uit de aard der zaak niet beperkt tot dit areaal. Wij zeiden reeds, dat de schedelindex een bijzondere plaats inneemt onder de kenmerken die slechts gezamenlijk een ras als zodanig karakteriseren. Al behoren wij niet tot diege nen, die aan deze index een absolute beteke nis toekennen, ter demonstratie van de proble matiek willen wij ons hier nog iets langer mee bezighouden. De beide genoemde rassen verschillen aan merkelijk in gemiddelde waarde van de sche delindex: de brachycephale Alpien is zonder moeite van de dolicho- tot mcsocephale Nor- dicus te onderscheiden. Brengen wij het Zeeuwse probleem tot de meest eenvoudige proporties terug, door aan te nemen dat het inderdaad slechts om de twee genoemde rassen gaat, doch vooral door de schedelindex als voldoende representatief voor deze rassen en hun mengvormen te be schouwen, dan valt het volgende op te mer ken zie kaartje)-. 1. Het bleek aan Dr J. C. de Man reeds, dat de vroege bewoners van de kuststreek van Walcheren slechts 20 °/o brachycephalen ople verden, als wij tenminste aan dit percentage, berekend uit 39 schedels, enige juistheid mogen toekennen. Echter, daar ook op andere gron den een penetratie van langschedelige groepen vanuit het Westen wel als vaststaand mag worden aangenomen, is althans zijn conclusie dat het relatief lage percentage brachycephalie aan deze groepen toe te schrijven is, als juist aan te nemen. Van belang is, dat deze schedels in de 8ste tot 9de eeuw gedateerd konden worden. 2. Vergelijken wij het genoemde percentage (20 met die, zoals deze te berekenen zijn uit gepubliceerde vondsten te Middelburg, Goes, Reimerswaal, Nieuwlande, Saaftinge en 's Gravenhoecke, dan zijn er duidelijke ver schillen te registreren. Een blik op de kaart zal de aard van deze verschillen doen blijken: naar het Oosten toe neemt het percentage brachycephalen, althans in de strook Walche renNoord- en Zuid-Beveland, aanmerkelijk toe. De vondsten in de hier genoemde plaat sen kunnen over het algemeen in de 13de tot 16de eeuw gedateerd worden. Naast het percentage brachycephalen is de „gemiddelde vorm" van het hoofd van be lang, uitgedrukt als de gemiddelde waarde van de schedelindex van de onderzochte groep. Het blijkt, zoals ook mm of meer verwacht kon worden, dat deze gemiddelde schedel index nauw samenhangt met het percentage brachycephalen. Vanzelfsprekend heeft men zich afge vraagd, hoe deze verdeling der schedelindices tot stand gekomen zou zijn. Hierover bestaat geen eensgezindheid. Gaat men er nl. van uit, dat er slechts spra ke van Alpinen en Nordici kan zijn, dan res- 134

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 12