No. 5 ZEEUWS TIJDSCHRIFT en droomt, de blauw arduinen treden van de trap zijn door de eeuwen diep uitgesleten, de muren zijn een meter dik, in de raamnissen zit je aan je tafeltje op een houten bank en je drinkt er je glas voor de dorst, terwijl je kijkt naar het trekken van het water beneden. Als kinderen gingen we spelerijden, over Veere naar Oranjezon, dan was de Kampveerse to ren je eerste pleisterplaats, de melk was er za lig ongekookt, thuis mocht dat nooit. Beneden aan de toren, een donkere poort onderdoor, was het plankiertje van het veer naar Kam perland, de veerman heette Schippers en er liep altijd een straaltje tabakssap uit zijn mondhoeken, het kustlicht staat er nu en je kan er over 't muurtje hangen om de vissers te zien binnen komen, vlak onder je varen ze binnen; er hangt een walvisrib aan de muur, aan twee kettingen, zo'n grijze, ruige door de eeuwen zeer verweerde rib, zoals ze vroeger ook wel in de weien stonden, voor de koeien om zich aan te schuren, walvistanden zeiden we als kind, en als je bij de toren aankwam was daar altijd allereerst het constateren, dat die tand er nog hing. Dat was dan weer goed en je kon dan verder „uren" turen naar het eiland aan de overkant, naar de lange, grijze dijken met de popperige boompjes, naar de lange, lange zandplaten en naar het haarfijn streepje diezig wit daarachter, dat de kop van Schouwen moest zijn, naar het langgerekte trekken van het fijngrijsgroene water, van het zilverig parelmoeren water, naar het geluidloos trekken van het eeuwig vloeiend water soms schreeuwt er een zeevogel in de verte en even breekt het de stilte, maar zij herneemt zich onmiddellijk en wederom is er niets meer dan het wijd, oneindig, zilveren trillen van het Zeeuwse licht en van het trekkend water, dat trekt met de vloed, dat trekt met de eb, je ziet het trekken in millioenen fijne, scherpe waterlijntjes, het water, dat komt en gaat en zijn werk doet, het water, dat geluidloos en onafwendbaar zijn getij vervult, naar vol strekte wet, zoals de uren van de dag vergaan, het stille, onverbiddelijke water, dat werkt, zoals het naamloos werken is van een geheime, noodlottige nacht, het stille, verraderlijke, rusteloze, eindeloos bewegelijke Zeeuwse wa ter, het grote, souvereine water, dat breed en rustig maakt en vast van hand en scherp van oog. Want zo er dan een verband is tussen Veere's wijsheid en Veere's grijsheid, tussen de lichte vizioenen, die het oog en de grote Gezichten, die de geest hier mag aanschouwen, zo is er ook een verband tussen de brede wijd heid onzer wateren en de eenvoud van de mensen, die daar leven, tussen het zachte, lichte trillen van de atmosfeer hier en hun open hart. Veere. In Veere, daar sta ik aan Moeders hand, op een donker portaaltje, ergens hoog in de Dom, het is een Hemelvaartsdag, jaren en jaren geleden en we zijn spelerijden met het rijtuigje, de boterhamtrommel vol kadetjes, we staan op een donker portaaltje en de man nen klimmen een ladder op, in een donker gat, Moeder en ik blijven hier achter. Beneden ons zijn opengebroken vloeren, een man loopt over een balk, angstig is het en ik houd Moe der goed vast, Moeder is jong en ze lacht, bui ten moet het wijd cn zonnig zijn. Dit was in de tijd, dat de oude Perrels nog leefde, in Veere. Hij was de Gemeenteveld wachter en hij wist alles van het oude Veere, het was een rechte, struise man, een vriende lijk, eerlijk, open gezicht, vriendelijke, heldere ogen, een blozend, rechtschapen gezicht, met een witte ringbaard, een slimme oude man, die zijn weetje goed wist, tot in Amerika kende men de oude Perrels; hij had de natuurlijke beschaving van wie eerlijk en bescheiden zijn en die liefde hebben voor hun werk en voor het leven, dat hen omringt, de beschaving van wie rustig geworteld staan in de zekerheid van ongeschonden traditiën. Gaaf was de oude Perrels, als de tijd, waaruit hij stamde, en van andere dan oudheidkundige problemen heeft hij wel nooit last gehad. Het is jaren en jaren geleden, dat hij ons rondleidde op de 105

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 7