Slijten
een groot aantal bewerkingen: wieden, slijten, drogen, keren, hagen, repelen, roten,
drogen, braken, zwingelen, hekelen en, tenslotte, spinnen. De meeste van bovenge
noemde bewerkingen vereisten elk een grote mate van vakbekwaamheid en voor het
uitvoeren ervan was lange tijd de inzet van een grote groep mensen noodzakelijk. Het
hoofddoel van de bewerkingen in de periode tussen het zaaien en het spinnen in, was
het winnen van de vlasvezels. Vezels die, eenmaal los van de kern van de stengel, voor
veel doeleinden konden worden gebruikt. De voornaamste daarvan was de productie
van linnen. In de jaren tot de Eerste Wereldoorlog waren de vlassers van Oost-Zeeuws-
Vlaanderen nog allemaal seizoensvlassers. Het aantal hectaren dat in die tijd met vlas
was bezaaid, varieerde van 437 tot 4246 per jaar. De golfbeweging in de bezaaide
oppervlakte werd veroorzaakt door bewegingen op de vlasmarkt, oogstmislukkingen
ten gevolge van beschadiging door ongedierte of weersomstandigheden, de steun
maatregelen van de overheid en uiteraard het klimaat en het gebruik van kunstmest.
In het topjaar voor de vlasteelt, 1920, namen de telers in Oost-Zeeuws-Vlaanderen
17,5 procent van de totale Nederlandse vlasproductie voor hun rekening. In 1938
kwam het aantal met vlas bezaaide hectaren voor heel Nederland uit op twee procent
van de totale oppervlakte bouwland. Voor Oost-Zeeuws-Vlaanderen was dat echter
elf procent.
De honderd dagen tussen het moment van zaaien en oogsten waren een tijd
van hoop en vrees voor de vlasteler. De weersomstandigheden, de onkruiden en de
insecten bepaalden het succes van het groeiseizoen. Het weer kon door niemand wor
den beïnvloed. De onkruiden daarentegen konden worden bestreden door te wieden.
Het wieden van de vlasakker gebeurde door op de knieën over het land te kruipen
en de plantjes die er niet thuishoorden uit te trekken. Tot aan de Eerste Wereldoorlog
werk voor vrouwen en kinderen, de vlaswiejers. Bert Dewilde omschreef het in zijn
boek over twintig eeuwen vlas in Vlaanderen aldus: In de koude morgenuren, op de
knieën voorovergebogen voortkruipend over het veld van natte vlasplantjes, met de
ene hand steunzoekend op de klamme grond en met de andere rondspeurend en
onophoudend onkruid trekkend, uren aan een stuk! Een lastig werk.
Was het vlas uitgebloeid en vielen de stengelblaadjes af dan kon er worden geoogst.
Dat gebeurde door het vlas uit de grond te trekken, te slijten zoals de Vlamingen zeg
gen. Door een handvol vlas in schuine richting met een zwaai uit de grond te trekken,
werden de haarwortels afgebroken van de spilwortel en lieten de stengels makkelijker
los uit de grond. Het trekken gebeurde in gebogen houding meestal met één hand en
met een korte ruk. De andere hand en arm werden gebruikt om de getrokken stengels
te verzamelen. Volgens auteurs als Cyriel Buysse in zijn boek Rozeke van Dalen (1942)
een zwaar werk dat zonder de regelmatige inname van jenever niet kon worden vol
gehouden. Bij Cesar Gezelle helemaal geen verwijzing naar de harde arbeid als hij
in 1903 schrijft: 't Groot plezier is, in den vroegen morgen, als 't vlas leekt van den
helderen dauwen iedereen tot aan de knieën zoppenat staat, de vlaspootjes zoodanig
onder den arm te zwaaien dat er de naaste gebuur een mildgispe regen van ontvangt.
Heel de dag voorovergebogen staan, meestal met de brandende zomerzon op de rug
en de nek, drijfnat van het natte vlas en het zweet, dat klinkt heel wat minder poé-