DE LAATSTE WEERVISSERS Als Cor voor het eerst als volwaardig visser meegaat, overkomt hem het zelfde als ooit zijn vader: "In het eerste jaar dat ik mee ging vissen, is de ansjovis het hele jaar niet gekomen. Dat was die prachtige, warme zomer van 1947. We gingen elke dag naar de visserij en we vingen niks, geen ansjovis. Ja, we vingen wel andere vis: sprot en zo. Ik weet niet hoe vader en moeder het toen gered hebben, maar we zijn er door heen gekomen. Echt honger hebben we nooit gehad, want er was altijd wel vis om te eten. Maar je begrijpt: als ansjovisvisser moest je nooit je laatste centen opma ken met het idee 'volgend jaar vangen wel weer', want dat wist je nooit zeker". "Hebben jullie enig idee waarom de vis het ene jaar wegblijft en het andere niet?", vraag ik. "Nee," zegt Cor, "dat wisten we niet en dat weten we nu nog niet." Professor Korringa schreef in 1963 dat het waarschijnlijk te maken heeft met de warmte van het water achterin de Oosterschelde. Als in een warme zomer het temperatuurverschil tussen de kom van de Ooster schelde en de monding maar klein is, zou de ansjovis niet de moeite nemen om zo ver naar binnen te komen. Het magere en warme jaar 1947 zou er het bewijs van zijn. Maar in het onderzoek van A. Meijer uit 1983 wordt dat vermoeden niet bevestigd. Hij ziet juist een verband tussen slechte vangsten en een aantal achtereenvolgende koude zomers, zoals in de jaren '60 het geval was. Kortom, de geleerden zijn er niet uit. "Ach," zegt Cor, "het is de natuur en die kun je niet peilen." Wat volgens hem wel klopt is de stelling van de visserijbiologen, dat de ansjovis alleen water verdraagt dat schoon is en van een hoog en con- 58

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeelandboek / Zeeuws jaarboek | 2000 | | pagina 60