DE LAATSTE WEERVISSERS Het werk "Hoe gaat dat nou in z'n werk, zo'n weervisserij?' vraag ik. Cor staat op en gooit nog een paar stammetjes in de houtkachel en zegt: "Kijk, dit stuk hout heeft te maken met het werk dat wij altijd in de winter en het vroege voorjaar doen. Want begin februari gaan wij hout hakken. Daarmee begint ons seizoen eigenlijk. Vroeger plantten ze buiten de stad speciale bossen in, bijvoorbeeld op het terrein van de Mattenburg, dat nu van het Brabants Landschap is. Bosjes met eikenhak hout, maar er zaten ook wel beuken en berken tussen. Nou, als zo'n bosje een jaar of zeven, acht was, dan werd het hout gekapt. Dan had je nog niet van die hele dikke stammen, maar ze waren goed te gebruiken voor ons werk. En het mooie is, dat het hout daarna vanzelf weer opgroeit. Na een jaar of acht kun je het wéér kappen. Vroeger werd het eigenlijk ingeplant voor de bakkers, die het hout stookten in hun ovens. En als het wat dikkere stammen waren, dan gebruikten de boeren ze voor weipalen. Zo'n bos werd in kavels ingedeeld en verkocht aan de hoogste bie der. En wij, de weervissers, maakten daar ook gebruik van, want we hadden elk jaar wel weer wat nieuw hout nodig voor de vleuken van de visserij". "De vleuken?" "De vleuken zijn de tivee benen van de V. Bij de Goudmijn waren die wel acht honderd meter lang. En als je dan bedenkt dat die houten staken niet meer dan een handpalm breed uit elkaar mochten staan, dan begrijp je hoeveel hout we nodig hadden. Nou trokken we in het najaar al die staken wel uit de grond, maar toch heb je elk voorjaar nieuw hout nodig. Daarom gaan we elke winter opnieuw kappen. Er zijn bosjes bij die ik in mijn leven al wel vier keer heb afgekapt." De grote boot blijft achter in diep water. 49

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeelandboek / Zeeuws jaarboek | 2000 | | pagina 51