OESTERS MOSSELEN EN YERSE selman voorbij, maar ook de oude huisjes, die te pronk stonden als een beschermd dorpsgezicht en natuurlijk de cultures van de oester- en mosselkweek en de wat forsere gebouwen, waarin suc cesrijke schelpdieren-industriëlen hun florerende bedrijven had den ondergebracht. Een beeld van een vredige en godvruchtige plek op de zo onrustige aarde. Maar wat de geleerde professor niet bevroedde op dat moment was, dat een zich volledig onomkeerbare catastrofe aan het vol trekken was. Het noodlot had toegeslagen, of was hier toch een bewust gestuurde mensenhand in het spel? Wie zou het zeggen? Een feit is, dat Herbert Finkelstein bij terugkeer in zijn hut de schrik van zijn leven kreeg, die uitdraaide op een acute hartver lamming, waarop onvermijdelijk zijn verscheiden plaatsvond. Maar in de luttele momenten voordien had hij waargenomen dat zijn flesje met zijn kostbare uitvinding was verdwenen en het flesje likeur er onaangeroerd bij stond. Exit, Funky...Old Boy. Het zou disproportioneel zijn hier nu te starten met een onder zoek naar de vraag: Wie pleegde de (zelf)-moord op prof. dr. H. Finkelstein, want... in het zilte water van de Oosterschelde zocht het groei-elixer (om het zo maar eens te noemen) van de Nobelprijswinnaar zijn weg met opzienbarende gevolgen. Maar eerst werd het avond en nacht. Het was helder en vrijwel wind stil, enigszins on-Zeeuws. Het Britse jacht was uit het zicht ver dwenen. Tegen het ochtendgloren trad, zoals zo vaak ter plekke, een plotselinge omslag op. De golfslag van het zilte water kwam in beroering. Een harde wind stak op, die al spoedig tot storm aan zwol. Grijze tot inktzwarte wolken rolden van uit het noordwes ten over de Oosterschelde. Het woeste water liep hoog op tegen de dijk. De eerste dijkbewakers richtten hun blik op de nog steeds aanzwellende branding. Te vier uur dertien werden de mannen opgeschrikt door een knal alsof een kanon werd afgeschoten. Een soort oerknal. Tegelijker tijd leek het, alsof de branding begon te stollen en de gedaante aannam van een kwal, die zich uitstrekte van de oesterputten bij de Molenpolder tot iets voorbij de Beatrixhaven. Een waarlijk zeemonster, dat niet te stuiten bleek, glibberde over de dijk en overdekte tenslotte het dorp. Pas aan het einde van de bebouwde kom hield de opmars op van de kwal, die in werkelijkheid een uit zijn schelp gebarsten mammoetoester was. De plaats was één grote oester geworden. Onherkenbaar. Dat wil zeggen, kenners van de plaatselijke geografie konden van buitenaf nog wel de vele kerktorens herkennen, die als improviserende tentstokken 't oes tervruchtvlees omhoog hielden. Een wat lagere, maar zeker even 94

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeelandboek / Zeeuws jaarboek | 1998 | | pagina 96