51 de naaste omgeving en met een van de acht luchtwachtcentra. Op Walcheren waren drie luchtwachtpos- ten geformeerd. In Vrouwenpolder werd op een bunker in het waterwingebied Oranje zon een toren gebouwd. In Vlissingen werd gebruik gemaakt van het torentje op de Zeevaartschool. Eerst deed het kustlicht op de zeedijk in Westkapelle dienst als lucht- wachttoren, later werd een Raatbouw-toren bij het Polderhuis (nu Polderhuismuseum) gebouwd. Voor het functioneren van de KLD waren zo'n 5.200 mensen nodig. Ze onttrekken aan het leger was geen optie, veel te kost baar. Daarom werd een beroep gedaan op vrijwilligers. Met voorlichtingscampagnes probeerde men ze te werven. Men zocht naar mannen tussen de 16 en 60 jaar die over goede ogen en oren beschikten en in staat waren de hoger gelegen waarne mingsposten te bereiken. De vrijwilligers kregen onder andere les in het herken nen van vliegtuigen, oorlogsvoering en meldingsprocedures. Voor een deelname aan een oefening kreeg de vrijwilliger een vergoeding van een gulden. De vrijwilligers werden behandeld als militair. Ze droegen een blauw luchtwachtuniform en hadden een eigen wapensymbool. Gedurende het 13-jarig bestaan van de KLD was het wer ven van personeel een groot probleem. De burgerbevolking liep er niet warm voor. De luchtwachters hebben nooit een vijan delijk vliegtuig gezien en straaljagers en verbeterde radar maakten het principe van signaleren en melden overbodig. In 1964 werd de KLD opgeheven. Mijnenuitkijkdienst. De Koninklijke Marine ging er na de Tweede Wereldoorlog vanuit dat bij een nieuwe oorlog zeemijnen de vrije doorvaart naar zeehavens ontoegan kelijk konden maken. Deze zouden door vijandige vliegtuigen worden afgeworpen. Er werd met name gedacht aan wereldha vens als Antwerpen, Rotterdam, Amster dam en de marinehaven Den Helder. Het wapen tegen dit gevaar moest de Mijnen- uitkijkdienst (MUD) worden. In 1949 gaf het ministerie van Marine op dracht de organisatie MUD voor te berei den. De opbouw van deze organisatie aan de Westerschelde had de hoogste urgen tie. Later zouden de Nieuwe Waterweg, het Noordzeekanaal en het Schulpengat bij Den Helder volgen. Aan de oevers van de genoemde vaarwa ters moesten 141 waluitkijkposten (WUP's) worden ingericht. Daarnaast waren er nog 59 varende scheepsuitkijkposten (SUP's). De waluitkijkposten werden op een afstand van ongeveer 800 tot 1.500 meter uit el kaar geplaatst. Op plekken waar de vaar weg te ver uit de kust liep, lag een schip naast de scheepvaartroute verankerd met een mijnuitkijkpost. De waluitkijkposten bestonden uit een betonnen paal van 2,20 m lengte en een dikte van 15 bij 15 cm. Over een lengte van 30 cm van de boven kant was de paal rond met een doorsnee van 15 cm. Op de kop van de paal werd een eenvoudig meetinstrument geplaatst (een zogeheten pelorus) om de positie van een object te bepalen. In vaktermen werd de paal aangeduid als pelorusopstand. Rond deze pelorusopstand werd een de montabel houten uitkijkhuisje geplaatst om de mijnenwachters tegen regen en wind te beschermen. Bij waarneming van vijandige vliegtuigen die zeemijnen in de Westerschelde wier pen, moest er snel gehandeld worden. De coördinaten van de inslagen moesten

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2019 | | pagina 53