48
Die oproep liep ver vooruit op de invoering
van de algemene leerplicht in 1901.
Het proefschrift bestrijkt het onderwijs
in heel Zeeland, zij het dat Huib Uil zich
beperkte tot de periode 1578-1801. Het
toenmalige Staats-Vlaanderen, dat in die
periode bestuurlijk niet onder Zeeland viel,
werd in de analyse meegenomen. De on
derzoeksperiode werd begrensd door de
definitieve scheiding tussen de Noordelijke
en de Zuidelijke Nederlanden rond 1578
en de invoering van de eerste landelijke
onderwijswet in 1801. Voor onze lezing
werd een accent gelegd op de situatie op
Walcheren.
Tot 1572 waren kerk en onderwijs nauw
met elkaar verweven. Het onderwijs werd
dan ook door geestelijken gegeven. Scho
len waren verbonden aan parochiekerken,
kloosters en kapittels. Men leerde er vooral
lezen, ook wel schrijven en Latijn, een
belangrijk vak omdat de eredienst in die
taal werd gehouden. De wereldlijke macht
hebber stond overigens niet buitenspel,
veelal had de graaf het benoemingsrecht
op pastoor en onderwijzer en kon alleen
met zijn toestemming een kapittelschool
worden opgericht. Sommige steden, zoals
Middelburg, verwierven het privilege om
zelf de schoolmeesters te mogen benoe
men. De relatie met de kerk bleef echter
lange tijd hecht, de leerlingen waren ver
plicht bij de kerkelijke plechtigheden te
zingen. Naast deze scholen hadden veel
steden een stadsschool of Latijnse school,
later ook Grote school genoemd. Zij be
reidden onder meer voor op de universiteit
en de schoolmeester was dan ook een
academicus. Na een dergelijke opleiding
zouden veel Zeeuwse studenten naar de
universiteit van Parijs, Keulen of Leuven
vertrekken.
Onder invloed van veranderende sociale
en economische omstandigheden ontston
den ook particuliere bijscholen die zich
richtten op specifieke doelgroepen en niet
door de overheid werden bekostigd. Voor
kooplieden waren Frans, rekenen en boek
houden belangrijke vaardigheden gewor
den. Zo kwamen Nederduitse scholen,
Franse scholen maar ook kleine kinder
scholen (geleid door vrouwen) tot stand.
Na de Reformatie zou de ontstane struc
tuur grotendeels worden overgenomen, zij
het dat een geheel nieuw, gereformeerd
onderwijskorps moest worden opgebouwd.
Die overgang verliep in Zeeland betrekke
lijk soepel. Voor nieuwe schoolmeesters
stelden de Staten van Zeeland een gage
van ongeveer honderd gulden beschikbaar,
geld dat werd onttrokken aan geconfis
queerde rooms-katholieke goederen. Op
het platteland van Walcheren maakte men
er gretig gebruik van. In 1600 werkten daar
veertien schoolmeesters, twaalf meer dan
in 1578, zodat de meeste dorpen over
een eenmansschooltje konden beschik
ken. Soms ging het initiatief uit van de
kerkenraad, soms van het dorpsbestuur.
Vrouwenpolder kreeg in 1597 haar school
op voordracht van de Walcherse predi
kanten. In de steden namen vooral de
stadsbesturen het heft in handen. Omdat
de jaarlijkse gage niet altijd voldoende was
werden vooral op het platteland bijbaantjes
ingezet om de schoolmeesters aan een
fatsoenlijk inkomen te helpen; ze werden
geacht ook als koster, voorzanger, voorle
zer of klokkenluider op te treden. Vooral in
de onderwijsarme zomers werkten ze als
landmeter of inden ze de belasting op het
malen van graan (gemaalbelasting). Als
vanouds moesten de ouders een maan
delijks schoolgeld betalen en het was,