grote poelgebieden. Van west naar oost
gaande is dat allereerst het gebied tussen
Aagtekerke, Grijpskerke en Meliskerke dat
ook wel bekend staat als de Pekelinge en
de Plompert. Dan het poelgebied tussen
Grijpskerke, Koudekerke en Meliskerke,
met daarin Hoogelande. Nummer drie is
het wat smallere poelgebied tussen Oost-
kapelle en Middelburg, in het westen be
grensd door de weg/rug Oostkapelle via
Grijpskerke naar Middelburg, en in het
oosten door de Noordweg. Het zuidelijke
deel van deze poel wordt wel aangeduid
als de Sint Laurense Weihoek. Het vierde
en laatste poelgebied is dat tussen Veere
en Middelburg, met daarin Schellach, en
met als duidelijke westgrens de Noordweg.
Als het om de bodemopbouw van Walche
ren gaat, is het eiland vaak vergeleken met
een kom of een schotel: laag en vlak in het
midden, met een opstaande rand daarom
heen. Wie het eiland ook maar een beetje
kent en de hoogtekaart bekijkt, zal echter
inzien dat dat beeld onjuist is. Liever maak
ik daarom de vergelijking met een poffer
tjespan met diverse kommen of vakjes, on
derling gescheiden door hogere randen.
Zo vreemd als het beeld van die ene kom
of schotel is, zo weinig realistisch is ook de
aanduiding het Platte van Walcheren die
wel wordt gebruikt om het Walcherse poel
gebied aan te duiden. Walcheren is niet
plat en omvat niet één maar meerdere
poelgebieden. En zelfs die poelgebieden
zijn lang niet overal plat, maar onregelma
tig qua reliëf of hollebollig. Wie op zoek
gaat naar het laagste punt van het eiland,
komt - afgezien van de weg onder het
Dampoort-aquaduct op 11,5 meter onder
NAP - uit ergens tussen de Oude Veerse-
weg en het Kanaal door Walcheren; daar
ligt het maaiveld op 1,60 meter onder NAP.
Een schets van de bodemopbouw is nog
niet hetzelfde als een verklaring voor het
ontstaan ervan. Vroeger is daarover veel
gespeculeerd. Iemand als Jacob Verheye
van Citters (1753-1823) dacht nog dat
Walcheren was ontstaan uit vier delen, de
latere wateringen, en dat de vroegere
grenzen daartussen nog herkenbaar wa
ren aan lage geulen. Het was de bodem-
kundige/geografe A.W. Vlam (1909-1999)
die met haar in 1942 gepubliceerde onder
zoek voor het eerst duidelijk maakte dat
het eiland ooit deel uitmaakte van een
groot veengebied, waarin kreken inbraken
die het veen plaatselijk opruimden. Na ver
loop van tijd verlandden deze kreken en
ontwikkelden ze zich tot de latere, hogere
kreekruggen. Vanouds lopen de Walcherse
wegen daarover; vandaar dat ze zo kun
nen kronkelen als bijvoorbeeld de Walcher-
seweg/Seisweg. Vanouds liggen ook de
dorpen en de boerderijen op de ruggen en
had de boer bij voorkeur daar zijn akker
land: droog, zavelig en met zoet water in
de ondergrond. De lagere poelgebieden
waar een meer of minder dikke laag klei
op het veen ligt, waren sinds lang in ge
bruik als grasland, en daar ontbraken we
gen en boerderijen. Daar werd ook al sinds
de middeleeuwen gemoerd of darink ge
dolven: veen onder de klei vandaan wroe
ten om er brandstof uit te winnen. De Wal
cherse boeren waren vanzelfsprekend ver
trouwd met deze opbouw van het eiland,
met alle daaraan verbonden landbouwkun
dige mogelijkheden en beperkingen. Zo
kon op de ruggen 's zomers het gevaar
dreigen van verdroging, en zuchtte men
gedurende de wintermaanden - tot de
komst van het gemaal Boreel in 1930 - in
de poelgebieden vaak onder wateroverlast.
De doorVlam in 1942 aangedragen nieu-