53 Heultje op een achttiende-eeuwse tegel, (foto Ida Doorenweerd) landschap, bijvoorbeeld door landgoedei genaren, steeds de voorwaarde werd ge steld dat de schuitvaart er niet door belemmerd mocht worden. Dat roept de vraag op hoe Walchenaren zich verplaatsten als 's winters de wegen nauwelijks begaanbaar waren en de water gangen dichtgevroren. Dan verplaatste het ten waarmee goederen of personen wer den vervoerd en die waarmee goede sier werd gemaakt, de paviljoenschuiten. Aan genomen wordt dat de schuiten niet op een werf, maar door de plaatselijke timmerman werden gebouwd. De schuiten waren smal, nochtans had men aan beide zijden van de dulve vaak niet meer dan een handbreedte boerengezin zich per 'iezenbak', ofwel met de slee naar de markt, zo wist een toe hoorder te melden. Veel is er niet bekend over de punterach tige schuiten waarmee werd gevaren. Het was een smalle langwerpige bak met platte bodem die door de 'schuteboer' moest worden voortbewogen door met de boom beurtelings links en rechts op de oever af te zetten. Soms was de schuit voorzien van een zeil. Er kon verschil zijn tussen schui- water over. Ook moest rekening worden gehouden met de talrijke heulen die de schuteboer op zijn vaart tegenkwam. Deze bruggetjes, zowel van steen als van hout, moesten breed en hoog genoeg zijn om de schuit door te laten. De op- en afritten mochten daarentegen niet te steil zijn omdat anders bij regenachtig weer rijtuigen

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2015 | | pagina 57