Vadertje
Brulle as 'n op 'effer
Jan Vader (1875-1966) schreef in een van
zijn schriften dat opheffereen oud Wal-
chers woord is voor voorzanger. In het
Woordenboek der Zeeuwse Dialecten
wordt het woord opheffer niet genoemd.
De voorzanger begeleidde de gemeente
zang in de protestantse kerken.
Toen de Nederlanden nog zuchtten onder
het Spaanse juk en er van een onafhanke
lijke staat nog geen sprake was, kwamen
eind oktober 1568 aanhangers van de
reformator Calvijn uit de Nederlanden bij
een in Wezel aan de Rijn, Duitsland. Het
gezelschap, dat in de geschiedenis bekend
werd als het Convent van Wezel, trof voor
bereidingen om een geordend kerkelijk
leven in de Nederlanden in te voeren
zodra het land bevrijd zou worden van het
Spaanse regime. Er werd onder andere
voorgesteld de berijmde psalmen van
Petrus Datheen, een voormalige monnik,
te zingen. Datheen was de vertaler van de
berijmde psalmen vanuit het Frans in het
Nederlands. Al in 1566 waren deze in druk
uitgegeven. Er werd ook afgesproken dat
predikanten die geen verstand van muziek
hadden, de zangbegeleiding maar aan een
voorzanger moesten overlaten.
Het is goed mogelijk dat men toen het
ambt van voorzanger van de joden heeft
overgenomen. De joden kennen de functie
van voorzanger in de synagoge. Het is een
van de taken van de chazan. Hij is degene
die de zang tot God opheft. Zou hiermee
verklaard zijn hoe men aan de Walcherse
naam opheffer is gekomen?
Toen de gereformeerden in de zestiende
eeuw in het bezit kwamen van de katho
lieke kerkgebouwen, werden deze heringe
richt en gezuiverd van voorwerpen die er
volgens hen niet in thuishoorden. Vanaf de
Reformatie tot in de twintigste eeuw was
er onder de gereformeerden verschil van
mening of een orgel al dan niet in de kerk
thuishoorde. De kerkhervormer Calvijn, die
geen voorstander was van orgelspel
tijdens de kerkdienst, had niets tegen
orgelmuziek na de samenkomst. Maar er
waren predikanten die strenger in de leer
waren dan hun kerkleider Calvijn en geen
orgel in de kerk duldden omdat zij vonden
dat de gemeente door het orgelspel vergat
wat er in de preek was gezegd.
Om die reden verdween in 1574 bij de zui
vering het orgel uit de Sint-Pieterskerk
(Hofplein, Middelburg). De bouwvallige
Sint-Maartenskerk (Markt, Middelburg, die
in 1576 werd afgebroken) had een klein en
een groot orgel. Beide orgels werden ver
kocht. Het grote orgel en het orgel uit de
Sint-Pieterskerk kwamen in Duitsland
terecht.
Tijdens de Synode van Dordrecht in 1578
luidde het standpunt van de gereformeer
de kerk: "Het ghebruyck der orgelen in den
kercken houden wij niet voor goet in son-
derheyt voor de predicatien. Daerom ach
ten wij dat de dienaren [predikanten]
behooren te aerbeyden, dat se [de
orgels] alsoo metten eersten ende op het
aldervoeghelijkste wegh genomen wer
den."
Toch hadden synoden en kerkenraden het,
als het om orgels ging, niet alleen voor het
zeggen. Ook de wereldlijke overheid had
onder andere de zorg voor het aanbren
gen, onderhouden en bespelen van orgels
in de kerken. Overheden legden soms het
verzoek van kerkenraden om orgels uit de
kerken te verwijderen naast zich neer.
Tijdens de Zuid-Hollandse Synode van
1637 accepteerden de gereformeerden
orgelbegeleiding van de gemeentezang.