ergens een jonge vechtlustige stier rond
liep.
De gebouwen van de boerderij waren
omgeven door hoog geboomte, hagen en
een boomgaard. Daardoor leek de hof
stede op een donkergroene heuvel in het
met meidoornhagen versierde open en
vlakke landschap. Het geheel ademde een
zekere rust uit. Het was een vanzelfspre
kende samenhang tussen mens, dier en
natuur, iets van vroeger dat altijd zo is
geweest.
Jaap en Keetje hadden vier kinderen, Jan,
Bets, Rina en Lein. Ze groeiden op in die
enorme speeltuin, die een boerderij was
voor kleine kinderen met al die lieve dieren
en de natuurlijke gevaren als brandnetels,
doorns en sloten. Een sprookjesland waar
van je nog jarenlang kon dromen.
Dat gold zolang je klein was en nog niet
aan het werk werd gezet. Maar dat werd je
al heel snel en daarmee werd je zonnige
kijk op het leven vermengd met een stukje
werkelijkheid die wel (een eindje) afstond
van een sprookje.
Nee, het was geen kinderboerderij zoals je
die tegenwoordig midden in de stad ziet.
Het leven was mooi maar hard, keihard;
bijna zoals in de Middeleeuwen. Er was
geen elektriciteit, geen gas, geen waterlei
ding, geen motor, geen telefoon, radio of
televisie. Men moest zelf brood bakken,
boter maken en het varken slachten. Met
de hand melken, de was doen en kleren
herstellen. De enige energiebronnen waren
de paardenspierkracht en je eigen lichaam.
Het leven was gebonden aan een strak
tijdschema. Zo bestond een jaar uit een
zaaitijd, een oogsttijd en een ploegtijd. Een
dag had een melktijd en een voedertijd en
een week kende zijn wasdag, boterdag,
bakdag, marktdag en natuurlijk de zondag.
Dat schema was onveranderlijk en stond
vast tot in eeuwigheid. Dat was niet zo gek
want de tijdsindeling was grotendeels inge
geven door de natuur zelf en door de leef
gewoonten van de op de boerderij levende
dieren.
Als je bij het hof aankwam kreeg je al
gauw met deze dieren te maken. Het
begon met kwaadaardig gegrol en geblaf
door de hofhond. Een gemeen wezen,
klein van stuk, zwartbont en met een halve
staart. Waar de andere helft gebleven was
wist geen mens! Het kreng beet eerst en
blafte pas daarna. Gelukkig lag hij aan de
ketting. Dat was wettelijk verplicht en dus
ook een grote geruststelling voor bezoe
kers, en de postbode.
"Fik, hou je bek", riep dan een van de
bewoners van de hoeve en in de meeste
gevallen trok hij zich terug in zijn hok, vol
hatelijk wantrouwen en zachtjes nagrol-
lend.
Jaap keek zijn oudste zoon een poosje
aan. Jan werd er wat verlegen van en
vroeg: "Wat is er, vader?"
"Je bent nu veertien, morgenochtend leer
ik je ploegen." Jans ogen begonnen te
schitteren, apetrots dat vader hem groot
genoeg vond om dat belangrijke en moei
lijke werk te doen.
De volgende dag mende Jaap de paarden
die de ploeg trokken en Jan moest de
ploeg sturen. De ploegvore moest kaars
recht zijn en het ploegblad moest overal
even diep in de grond snijden. Dat was
zwaar werk, zeker als het nat was. Dan
kleefde de klei aan je laarzen, aan de
ploeg en aan de paardenpoten tot alles
begon te wegen als lood. Bij droog weer
was de grond hard en kon het ploegblad
uit de grond schieten.