kunnen doorstaan. Twee weken later, op
30 oktober, volgde nog een zeer uitvoerige
en gedetailleerde brief waarin de "zwakke
en kommervolle toestand" van de eilanden
uit de doeken gedaan werd en een drin
gend beroep op de koning gedaan werd
om militaire versterkingen. Zeeuws-Vlaan-
deren was al min of meer opgegeven. In
de brieven werd gewezen op de "weerloos
heid van de eilanden tegen een invasie
van buitenaf" omdat er geen troepen van
betekenis waren. Er was wel een mogelijk
heid om de Mobiele Schutterijen in te zet
ten, maar de enige schutterij van belang
was de Middelburgse en die had men ter
plaatse hard nodig. Ze kon eventueel ook
dienen als reserve voor het achterland.
Ook was men bang voor oproerige bewe
gingen in de eigen provincie als gevolg
van de hoge prijzen van de levensmidde
len en de grote werkloosheid in het najaar.
Wat Walcheren betreft ging de grootste
zorg uit naar Vlissingen, dat al vaker doel
wit geweest was van vijandelijke aanvallen.
De landing van de Engelsen in 1809 zal bij
veel ouderen nog goed in het geheugen
hebben gezeten. Daarbij was de stad
zowel van de land- als de zeezijde aange
vallen en door zeer zware beschietingen
en bombardementen beschadigd.
De kans dat Vlissingen vanuit zee zou wor
den aangevallen was gering omdat de
opstandelingen geen vloot van betekenis
hadden. Het grootste gevaar dreigde van
de landzijde. Over land konden de Belgen
vrij gemakkelijk Walcheren via Brabant en
Zuid-Beveland bereiken. Bij Bath lag nog
wel het Kreekrak, een restant van het
gedeelte van de Schelde ter hoogte van
Bergen op Zoom, maar daar waren door
waadbare plaatsen in. Er lag ook nog een
fort (Fort Bath), maar dat had slechts een
bezetting van 35 man; geen macht om de
vijand af te schrikken. Een ander reëel
gevaar was dat de vijandelijke troepen
vanuit Oostende met schepen of met vis
sersboten naar het Zuiderstrand bij West-
kapelle vervoerd zouden worden en dan
via de kust naar Vlissingen zouden opruk
ken. Of dat ze een landing zouden uitvoe
ren bij Breezand, zoals de Engelsen in
1809 ook gedaan hadden. Het werd ook
nodig geacht om bij Arnemuiden of Nieuw-
land een kustbatterij te plaatsen om een
eventuele aanval vanuit Zuid-Beveland te
kunnen afslaan.
Er was ook kritiek op de bevelvoering. Alle
troepen op Walcheren stonden onder bevel
van vice-admiraal Gobius, die ook com
mandant was over de vesting Vlissingen.
Voor een goede bevelvoering over bijvoor
beeld het garnizoen van Veere achtte men
dat gezien de afstand niet wenselijk. De
provinciaal commandant van Zeeland, lui
tenant-generaal De Cock in Middelburg,
had vrijwel geen troepen onder zijn bevel.
Hij was een generaal zonder leger. Ook
werd gewezen op "de volkomen weerloos
heid" waarin de stad Veere met haar arse
naal en kruitmagazijn zich bevond, mede
doordat de Oosterschelde slecht beveiligd
was. Gevechtsmateriaal (geschut, kruit,
munitie) was er genoeg voorhanden, maar
het ontbrak aan betrouwbare manschap
pen. Het garnizoen bestond slechts uit 25
Belgen en een dito officier, die men onder
deze omstandigheden liever kwijt dan rijk
was. Met het Middelburgse garnizoen was
het al niet beter gesteld, doordat het ook
voornamelijk Belgische militairen waren die
de stad moesten verdedigen. Vandaar de
noodkreet richting Den Haag om meer
legereenheden. Er was haast mee gebo
den, want de rebellen kwamen al tot in