rechtstreeks gevolg van de standenmaat
schappij waarin wij tot ongeveer veertig
jaar geleden leefden. Men wist van eikaars
bestaan, maar daar hield het ook mee op.
De boerenelite op het platteland wist niet
(en wilde ook niet weten) hoe de arbeiders
leefden en wat hen bezighield. Bovendien
was er hen veel aan gelegen dat de ver
schillen in stand werden gehouden, leder
bleef binnen zijn eigen stand. Dat begon al
op de lagere school en dat werd voortge
zet binnen de beroepsgroepen. Zeker
vanaf de huwbare leeftijd was de scheiding
van de verschillende leefwerelden vrijwel
compleet.
Daar kwam nog bij dat de boerenelite de
dienst uitmaakte, zowel politiek als
bestuurlijk. Ze zat in het bestuur van de
polder, van de boerenleenbank, van de
school, de kerk én ze had de meerderheid
in de gemeenteraad. Ze bepaalde door
deze sleutelposities de werkgelegenheid
tot diep in de twintigste eeuw. Het is van
zelfsprekend dat bijna alles wat er in notu
len en verslagen werd vastgelegd over het
reilen en zeilen van de plattelandsgemeen
schap, gebeurde vanuit het perspectief van
de boerenelite. Dat autoriteitenperspectief
was de gezichtshoek vanwaaruit het
heden werd beschreven; een eenzijdige
kijk op de werkelijkheid. Maar die is daar
door nu wél het officiële verleden gewor
den van ons allemaal. In publicaties die
vóór de jaren tachtig werden geschreven,
hebben de schrijvers zich helaas ook
slechts gebaseerd op de bestaande litera
tuur en de officiële archieven. Het verhaal
van de gewone mensen uit alle sociale
lagen van de samenleving werd niet
gehoord.
Voor de tweede helft van de twintigste
eeuw ligt dat anders. De ooggetuigen
leven nog en bovendien is er nu ook
belangstelling voor het verhaal van alle
mensen die in een bepaalde periode op
een bepaalde plaats leefden. Die belang
stelling is ontstaan in de tweede helft van
de negentiende eeuw. Onder de liberale
burgerij ontstond zoiets als een 'bescha
vingsideaal': de lagere klassen moesten
'verheven' worden, wat zo'n honderd jaar
geleden werd vertaald in een serie sociale
wetten. Een van de allereerste was het
zogenaamde 'Kinderwetje van Van Houten'
uit 1874. Dit wetje, dat kinderarbeid in
fabrieken en werkplaatsen aan banden
legde, heeft eigenlijk de eerste oral history
van betekenis opgeleverd. In 1887 werd de
eerste grote parlementaire enquête gehou
den, naar de werking van het kinderwetje
en naar de toestanden in fabrieken en
werkplaatsen in een aantal steden in ons
land. Er volgden daarna nog meer staats
enquêtes, waarbij bijvoorbeeld ook men
sen die bij de werf De Schelde in Vlissin-
gen en in de Yersekse oester- en mossel-
bedrijven werkten, werden ondervraagd.
Zo ontstond een vorm van geschiedschrij
ving van het leven van arbeiders in allerlei
bedrijfstakken en regio's.
Het waren journalisten die het eerst de
gewone man aan het woord lieten. Dat
gebeurde toen het interview als journalis
tieke vorm zijn doorbraak beleefde. In de
democratiseringsjaren zestig werden niet
alleen autoriteiten geïnterviewd maar ook
de levensverhalen van gewone mensen
kwamen in de belangstelling van de
media. Van de zijde van de officiële
geschiedschrijvers bestond die belangstel
ling nog amper, met uitzondering van de
historicus Ben Sijes, die in dienst van het
RIOD al in de jaren vijftig van de vorige