De voorzorgsmaatregelen die de burgers
moesten treffen om brand te voorkomen
en de regels waaraan ze zich moesten
houden na een brandalarm, stonden ver
meld in een ordonnantie. De oudst
bewaarde ordonnantie van de stad Middel
burg dateert van 20 februari 1528.
Wat te doen bij brand
Vanaf de Lange Jan werd de stad 's
nachts nauwlettend in de gaten gehouden.
Bij het ontdekken van een brand moest de
torenwachter een brandende lantaarn bui
ten de toren hangen aan de zijde waar hij
de brand ontdekt had, waarna hij, door het
luiden van de noodklok of het blazen op
de brandhoorn, de bevolking alarmeerde.
Omdat er nog geen straatverlichting was,
moest ieder na het vernemen van het
brandalarm 's avonds of 's nachts een
brandende lantaarn voor zijn deur hangen.
In ieder huis moesten de bewoners een
ladder hebben die langer was dan 17 voet
(ongeveer vijf meter) en in de zijstraten,
waar de huizen over het algemeen iets
lager waren, een ladder die ten minste tot
aan de dakgoot reikte.
Verder moest iedere bewoner ten minste
twee leren emmers hebben of houten
emmers die met ijzer beslagen waren,
waarop ter herkenning een merk of wapen
moest zijn aangebracht. De emmers
moesten bij brand op straat worden gezet,
waar zij van stadswege werden opge
haald. Als er later emmers vermist of
beschadigd waren, werden deze door het
stadsbestuur vergoed, wat onder meer
gebeurde na de brand buiten de Vlissingse
Poort in het jaar 1661.
Wie een waterput bij zijn woning bezat,
moest bij brand twee tobben met water
voor zijn deur plaatsen en die gedurende
de brand steeds opnieuw bijvullen.
Brandemmers
Het brandweermaterieel bestond in de
Middeleeuwen uit haken, ladders en
brandemmers, terwijl er soms in allerijl ook
kannen en dergelijke aangekocht werden
om een brand te kunnen blussen. Bij een
brand in de Langeviele in 1413 werden op
stadskosten haastig aarden kannen aan
gekocht voordat de leren emmers aange
dragen werden. Volgens de rekening van
1380/1381 werden er sparren aangekocht
om brandhaken te maken.
Het bluswerk
In het middeleeuwse Middelburg was het
blussen van branden de taak van geeste
lijken en stadswakers. De cellenbroeders
moesten post vatten bij de waterputten en
het water ophalen. Het blussen werd
gedaan door monniken en priesters, terwijl
de vrouwelijke religieuzen het water moes
ten aandragen in de emmers die door de
stadswakers overal waren opgehaald.
De overige inwoners van de stad mochten
niet in de buurt van de brand komen, maar
moesten naar de vest in hun eigen buurt
gaan om daar water te putten.
Na de overgang van Middelburg naar
Oranje in 1574 verlieten alle rooms-katho-
lieke geestelijken de stad, behalve de cel
lenbroeders. Deze mochten blijven, omdat
zij de pestlijders verpleegden. De vroed
schap moest dus andere personen aanwij
zen om branden te blussen. Zo werden de
wevers en de oude schoenmakers en hun
gezellen belast met het putten van water
uit de vijvers, putten en andere waters van
de stad.
De bakkers en de brouwers moesten altijd
een ton met twee ijzeren oren gereed heb-