Wie zich er wel mee bezighielden, waren
de jonge jongens die als knecht hier en
daar werkten en elkaar bij bepaalde gele
genheden geregeld ontmoetten. Met meer
of minder resultaat sneden ze een paar
jaar, soms ook een jaar of tien. Nadat zij
getrouwd waren, hielden ze ermee op.
Verder woonde er op elk dorp wel iemand
die zich langere tijd met het snijden van
heften kon bezighouden. Uit het laatste
kwart van de vorige eeuw zijn enkele
namen en beroepen van deze snijders
bekend gebleven. Dat waren onder andere
een barbier, een kleermaker, een tuinders
knecht, een smid en een koewachter. Alle
maal mensen die in bepaalde perioden
wat gemakkelijker met hun tijd konden
omgaan. Door hun lange ervaring hebben
zij de mooiste exemplaren in omloop
gebracht. Voor zover bekend was het
maar in een enkel geval het hoofdberoep.
Het werd zeer karig beloond en was voor
vrijwel alle snijders louter een welkome bij
verdienste.
De versieringen
Het bijzondere van het Zeeuwse mesheft
is vooral de bekroning. Rond 1800 en
daarvoor werd op de top van het heft
meestal een zittende of springende leeuw,
een hondje of alleen een bol gesneden.
Na omstreeks 1850 veranderde dat gelei
delijk in een span paarden, werkpaarden
die uit een voermand (de bagge) eten.
Vandaar dat men op het platteland zo'n
mes paeremes noemde.
Onder enkele kerfsnee-versieringen en
een gegutste rand bevindt zich in de ach
terste helft het tweede opmerkelijke deel,
het zogenaamde kooitje. Een holle ruimte,
omsloten door besneden vlakjes waartus
sen smalle gleufjes. Door die gleufjes