stedelijke grossiers, de maljeniers en houthande
laren, ja, bij wie al niet, afgehaald en zo moge
lijk betaald werden.
De vader-wagenmaker, -smid of -timmerman
die zelf niet in de gelegenheid was te gaan, droeg
dit "rekening-ophalen" aan zijn zoon op. Mees
tal met de vermaning, vooral als zoonlief nog
een bengel van 16 jaar was: "En dienkt er om:
nie jen eigen onbekwaem drienke 'oor? 'Ei je 't
g'oore?"
Er waren dus heus wel grondige redenen voor
dat vaderlijk vermaan. Ik herinner me nog
levendig, hoe ikzelf als vijftienjarige vlegel het
was in de barre winter van 1890er die dag op
vaders bevel op uit toog. Te voet natuurlijk.
Hoewel ik wel geld had meegekregen voor een
zitplaats in de "jan-plezier", de "gróte koese"
van Roel, was ik van mening dat ik het geld wel
nuttiger kon besteden dan het voor "zo iets
onnodigs" uit te geven.
Eerst werd op een naburig dorp, dat ik pas
seerde, de jaarrekening van de dokter opge
haald (mijn dorp was toen geen esculaap rijk.).
De vriendelijke arts bood mij 2 bierglazen
warme punch aan, die gretig werden aanvaard.
Te rijkelijk, maar wat kon men van een vijftien
jarige levendige belhamel anders verwachten!
Misschien kan het zijn nut hebben hier even een
nadere verklaring aan toe te voegen.
In die tijd was het een algemene gewoonte, alles
op jaarrekening te leveren. Haast alle hande
laars en grote bedrijven in de stad werden daar
toe door oude, misschien wel eeuwenoude tra
ditie genoodzaakt. De ambachtslieden op de
Walcherse dorpen haalden hun materialen op
jaarrekening bij hun leveranciers. De zakenman
uit de stad, die het in zijn hoofd had gehaald dit
te weigeren en kontant of op maandrekening
wilde leveren, had gerust zijn zaak kunnen slui
ten. Zijn klanten waren nu eenmaal aan die
gewoonte gewend en dachten er niet aan, anders
dan op jaarrekening het benodigde in te slaan.
Wederkerig volgden de smid, de timmerman, de
schilder en de andere dorpse ambachtslui dezelf
de methode. Ook zij moesten daardoor haast
een jaar lang op hun geld wachten. Iets, wat
degenen onder hen die wat krap zaten, vaak
zeer lastig viel.
Maar laten wij onze knaap niet uit het oog
verliezen. In de stad bezocht hij respectievelijk:
de verfhandelaar, de maljenier (handelaar in
ijzerwaren), de kantoren van drie houthande
laars en de apotheker, die bij hem thuis een jaar
lang de onmisbare medicijnen, zoals Haarlem
merolie, pillen van Holloway en dergelijke huis
middeltjes geleverd had.
Het ging alles zeer gemoedelijk toe, want overal
werd hij binnen genodigd en stond de chef hem
zelf te woord.
Oók overal en zonder één uitzondering, werden
hem drank en sigaren aangeboden die nooit
afgeslagen werden. Zeker geen wonder, dat
laatste. Als je, als jongen, al die goede gaven zo
gulhartig en voor niemendal krijgen kunt, zou
je toch wel een dwaas wezen, als je ze niet
dankbaar aanvaardde! Wel voelde hij zich in
het begin wel een beetje als een kat in een
vreemd pakhuis, maar vrij spoedig dreef de
ruimschoots genoten alcohol zijn schuchterheid
op de vlucht. Op elk adres legde hij woordelijk
dezelfde verklaring af: "Ik komme om de reke-
nienge van vaoder". Telkens was de weder
vraag: "En wie is vader?"
Had hij dat uitgelegd, dan zorgde een van de lui
die bij de vriendelijke meneer op het kantoor
zaten, wel, dat hij de rekening spoedig in
handen had. Hij kreeg nog een hand van de
grote meneer en de boodschap mee: "Zeg aan
vader, dat hij vriendelijk bedankt is en wij ons
voor de leverantie in dit jaar weer beleefd aan
bevolen houden". De jongen knikte: "Vaoder
komt kommende weke dunderdag zelf betaele,
meneer", verklaarde hij, reeds bij de deur
staande. Maar de meneer wuifde afwerend met
de hand. "Dat komt best terecht hoor!" "Net of
't geld er nie op an komt", dacht de knaap
verwonderd.
Maar toen hij zijn hele adreslijst, die vader
meegaf, afgewerkt had en het laatst bezochte
kantoor verliet, voelde hij zich wat lichter in het
hoofd en de stenen van de Gravenstraat deden
zo raar. Net of zij gingen dansen.
Even leunde hij tegen de pui van een winkel,
maar de bijtende kou scheen de wazige nevelen
uit zijn hoofd wat weg te drijven. Wel voelde hij
zich nog een beetje vreemd in zijn benen
Werkelijk geen wonder, als je op tien verschil
lende adressen allerlei soorten sterke dranken
naar binnen geslagen hebt! Maar als de mene
ren zo vriendelijk zijn en het telkens luidt: "Toe
jongen, op één been kun je niet gaan hoor!"
weiger dan eens.
Zo ging het die dag op alle kantoren van
Middelburgse zakenlieden. Vriendelijke ontvang-
5