kinderen, hen tot redelijke wezens te vormen, en wijders om in hunne harten in te
prenten de kennis en het gevoel van dat alles, wat zij aan het Opperwezen, aan de
Maatschappij, aan hunne ouderen, aan zich zeiven en aan hunne medemensen
verschuldigd zijn'. Het zijn aufklarungsidealen, verlichtingsideeën, die in deze
omschrijving tot uitdrukking komen. Hij meende dat dit doel bereikt werd door
'volksonderwijs' en dat dit onderwijs een zaak was van de landsregering.
In 1801 wordt een begin gemaakt met het schooltoezicht en in Zeeland wordt een
drietal schoolopzieners aangesteld, te weten S.F. Huet, waals predikant te Vlissingen,
A. van Deinse Jzn., predikant te Middelburg en A. Uyttenhooven, predikant te
Brouwershaven. Van de 35 schoolopzieners die in de Bataafse Republiek benoemd
werden, waren er 22 predikant. Dit schooltoezicht heeft een positieve invloed gehad op
het peil van het onderwijs.
De schoolwet van 1806 is ontworpen door Adriaan van den Ende, maar mede onder
invloed van Van der Palm ontstaan. Het 'Reglement voor het lager schoolwezen en
onderwijs binnen de Bataafse Republiek' houdt, behoudens enkele kleine wijzigingen,
stand tot 1857.
Er komen vier rangen van onderwijzers om een zekere selectie in te voeren. Ze
ontvangen de vierde rang na een voldoende examen in lezen, schrijven en de beginselen
van rekenen en moesten 16 jaar oud zijn; de derde rang met rekenen met breuken en
enige kennis van de Nederlandse taal (18 jaar); de tweede rang kennis van
aardrijkskunde en geschiedenis (22 jaar), en de eerste rang bekendheid met natuur- en
wiskunde (25 jaar). Zij die de vierde of derde rang hadden mochten alleen les geven aan
kleine scholen.
Bij de te onderwijzen vakken komt de nederlandse taal als verplicht vak, naast lezen,
schrijven en rekenen. De schooldag moest geopend en gesloten worden met gebed en
een toepasselijk lied, en er wordt een lijst van geoorloofde schoolboeken ingevoerd
(1810). Het doel van het onderwijs wordt in de wet aldus omschreven: 'Het school
onderwijs zal zodanig worden ingericht dat onder het aanleren van gepaste en nuttige
kundigheden, het de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkelt en zij zeiven
opgeleid worden tot maatschappelijke en christelijke deugden'.
Er komt een onderscheid in openbare en bijzondere scholen. Deze laatsten mogen niet
opgericht worden zonder toestemming van het gemeentebestuur, de zogenaamde
autorisatie-bepaling. Bijna alleen de Maatschappij tot het Nut van het Algemeen kreeg
deze toestemming, vele gemeentebesturen weigerden hun toestemming te geven, vooral
wanneer het scholen waren in katholieke of rechtzinnig-protestantse geest.
Het openbaar onderwijs was in hoofdzaak bestemd voor kinderen uit niet
bevoorrechte klassen, vooral arbeiderskinderen. Het ging om 'volksonderwijs'. Het
doel ervan was om het volk dat nog als een vormloze, passieve maar bij tijden
onrustige massa werd beschouwd, een zeer beperkte mate van ontwikkeling te geven en
daardoor een besef bij te brengen van zijn dienende plicht in de maatschappij.
Volksonderwijs was bovendien een vorm van armenzorg, het bracht naar men hoopte,
de kinderen genoeg kennis bij om hen voor pauperisme te behoeden. 'Het leerde deugd
en plichtsgevoel; het leerde de kinderen zich te onderwerpen aan de autoriteit en aan de
eisen van de stand waarin zij waren geboren' (prof. dr. E.H. Kossman).
De kinderen van de meer bemiddelden gingen in hoofdzaak naar de bijzondere
scholen, vooral de nutsscholen. Het onderwijs droeg in die tijd een protestants-rationa
listisch karakter en ging uit van één christendom boven geloofsverdeeldheid. Hiertegen
ontstond verzet, eerst in het katholieke zuiden, daarna in het noorden door de
rechtzinnig-protestanten.
De eerste Van Velsen
Vanaf 1801 is de school te Aagtekerke officieel een openbare school. In hoeverrre deze
5