1857. Iedere gemeente moest zorgen voor voldoende lagere scholen, toegankelijk voor
kinderen van elke godsdienstige gezindte. 'Het schoolonderwijs wordt onder het
aanleren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling
der verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke
en maatschappelijke deugden'. De onderwijzer in deze gemengde school mocht de
kinderen niets leren dat 'strijdig is met de eerbied verschuldigd aan de godsdienstige
begrippen van andersdenkenden'.
In het oorspronkelijk ontwerp stond dat subsidie verleend kon worden aan bijzondere
scholen, aan 'vrije scholen', bedoeld voor hen die een meer godsdienstige opleiding
verlangden voor hun kinderen, dan dat op de openbare school gegeven kon worden.
De bepaling van deze subsidie werd per amendement van de Tweede Kamer geschrapt;
men was bang dat de openbare school daardoor ondermijnd zou worden. Er mochten
dus bijzondere scholen gesticht worden, men moest deze scholen echter zelf betalen.
De grote tegenstander van deze wet was Groen van Prinsterer.
In tegenstelling tot Van der Brugghen, die een sterke scheiding van staat en kerk
wenste, ging hij uit van Nederland als een christelijke staat en hij meende dat de staat
godsdienstonderwijs behoorde te geven op de scholen. Daartoe was hij voorstander
van een splitsing in protestantse, rooms-katholieke en joodse scholen; de naar gezindte
gesplitste staatsschool dus. Hij keurde de gemengde school, waar met de overtuiging
van iedereen rekening gehouden moest worden, dan ook af, en achtte de formulering
'Opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden' volledig voldoende, dit in
tegenstelling tot de liberalen, die meenden dat de openbare school nog steeds een
christelijke school was omdat er een 'christendom boven geloofsverdeeldheid' bestond.
De schoolwet van 1857 bracht dus niet de oplossing van de schoolkwestie. Vóór 1857
streefde Groen van Prinsterer naar handhaving en versterking van het christelijke
karakter van de openbare school. Na 1857 gaat hij, en met hem vele anderen, ijveren
voor stichting van 'vrije scholen', en breekt de schoolstrijd in volle omvang uit. Een
schoolstrijd die in de eerste plaats gericht is tegen de staatsschool. Het vertrouwen in de
staatschool wordt ondermijnd, doordat men er het etiket 'neutraal' opplakt, ook daar
waar dat bewijs van neutraliteit niet is te leveren; het niet kwetsen van
andersdenkenden wil niet zeggen dat men dan verplicht is 'neutraal' onderwijs te
geven. Dat neemt niet weg dat het stichten van bijzondere scholen wel heel erg
bemoeilijkt is door het verwerpen van de subsidiebepaling. (Kossmann)
Er is echter wel meer geregeld (of niet geregeld) bij de wet van 1857. Aan de bestaande
vakken worden als verplicht toegevoegd: geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der
natuur, vormleer (een soort aanschouwelijk rekenen) en zingen.
Het minimum salaris voor een hoofdonderwijzer komt op ƒ.400,- en vrije woning,
voor een hulponderwijzer op ƒ.200,-. De leerlingenschaal is nog steeds hoog: Tot 70
leerlingen een hoofdonderwijzer, van 70 tot 100 leerlingen een hoofdonderwijzer en
een kwekeling, van 100 tot 150 leerlingen een hoofdonderwijzer en 'n hulponderwijzer.
De vier rangen zijn vervallen; men onderscheidt hoofdonderwijzers, minstens 23 jaar
en hulponderwijzers, minstens 18 jaar. De opleiding vindt plaats aan rijkskweek
scholen, normaalscholen en door hoofden van scholen. Er komt een pensioen voor
onderwijzers. De gemeenten worden verplicht tot het dragen van de kosten van het
openbaar onderwijs. Het rijk draagt alleen bij als de kosten te hoog worden. Het
schoolgeld wordt facultatief.
Hoe dit alles heeft gespeeld in Aagtekerke is niet duidelijk. In 1869 ontvangt het
schoolhoofd ƒ.400,- salaris per jaar en voor vrij wonen wordt ƒ.50,- gerekend. Er zijn
op 1 juli van dat jaar 48 leerlingen op school, waarvan 35 jongens en slechts 13 meisjes.
Als schoolgeld wordt gerekend ƒ.0,40 in de maand voor de laagste klasse, ƒ.0,60 voor
de middelste klasse en ƒ.0,80 voor de hoogste klasse. Het armbestuur betaalt het
schoolgeld voor ouders die daartoe niet in staat zijn.
9