de oorlog. Gabriëlse had er een passie voor: 'Als wethouder hield ik mij niet aan de wet en dat beklemde mij. Maar het bloed was zo moeilijk halt toe te roepen, heet en snel bruiste het door mijn aderen als ik door de wildrijke duinen liep'. Hij kapte er toch mee, het 'ontevreden gevoel van het schip én de wal te eten' lag mij niet: óf het één óf het ander'. Het zijn passages, die aangeven dat Willem Gabriëlse zich voor alles West- kappelaar met de Westkappelaars voelt. Een apart dorp met een aparte bevolking. Toen ik hem vorig jaar voor een bijdrage in het boek 'Zeeland, land tussen zeeën' interviewde, maakte hij er melding van, dat een vertrekken de burgemeester zijn opvatting over de Westkappelaars aldus uitdroeg: 't Zijn ellendelingen'. 'Ja', had Gabriëlse gezegd, 'ellendelingen'. Maar ik hou er zo verdomd veel van dat ik er alles van kan hebben'. Vanuit die gelegenheid heeft Gabriëlse zijn herinneringen op schrift gezet of zijn lezingen voorbereid. Als het over de armoe op Westkappel gaat tot in de eerste dertig jaar van deze eeuw, noteert Gabriëlse: 'Als het gezin krepeerde van honger en kou, trok men de boer op, Walcheren in. De Westkappelaars waren niet slecht. Stelen was er niet bij, maar sommigen durfden wei iets mee te nemen; bedelen deden ze niet'. Wie veel weet, vergeeft veel. Maar Gabriëlse hoedt zich er in zijn verhalen voor de zaken te romantiseren. Het dijkwerk en de dijkwerkers bijvoorbeeld worden in zijn terugblik niet omgeven met een waas van heldendom, zoals dat elders op Walcheren nog weieens wilde gebeuren. Hard, zwaar, moeilijk werk - als er werk was. 'Tranenbrood' noemt hij het trefzeker. De Westkappelse zeedijk neemt in het boek een belangrijke plaats in, de ge schiedenis ervan, het groepssocialisme onder de dijkwerkers, het bombarde ment tijdens de oorlog, het herstel van de oorlogsverwoestingen, het jutten. Hij verhaalt over karakteristieken in het boerenbedrijf en het leven van land arbeider en paardeknecht, geeft inzicht in het werk van de huisvrouw ten plattelande in vroeger dagen, het - zoals al eerder aangeduid - stropersbedrijf. Aan de orde komen ook de herkomst, gewoonten en gebruiken bij het gaai schieten op de Westkappelse kermis; er worden brokstukken van oude kermis- liederen opgediend. Gabriëlse vertelt over de kleinschaligheid van de landbouw in het dorp, over het werkmanskoetje - de geit -, de eigen slacht en ambachten en beroepen uit het verleden. Hij kan bij dat alles uit een rijke arvaring putten, maar het boek is méér dan alleen een persoonlijke geschiedenis. Het documenteert, in breder verband, de handel en wandel van wat ooit een markant stukje Zeeuwse samenleving was. Wie 't Oude Westkappelse Leefpatroon' heeft gelezen, wordt er ook bij bepaald hoe weinig restantjes daar nog van over zijn. En hoe zinvol dus Gabriëlses documentatie is. Kees Cijsouw 28

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1987 | | pagina 30