voorstellende Jezus, zittende op een ezel, ter herinnering aan de intocht in
Jeruzalem. De ezel stond op een houten bord met wielen. Dit beeld werd be
waard in de Westmonsterkerk op de Markt. De beeldbrekers sloegen het beeld
van Jezus stuk, maar de ezel werd gespaard. Doel der beeldbrekers was alleen:
vernielen maar niet stelen. Toen de bende in Middelburg uitgeraasd was,
trokken ze Walcheren in.
De kapel van het slot Popkensburg bij Sint Laurens was eerst aan de beurt.
Daarna trokken ze naar de kerk van Serooskerke en het nonnenklooster
Soetendaele. Volgens processtukken, die gevonden zijn, was hun werk 'het
breken, ruïneren en schenden van altaren, beelden en andere representatien
van heilige martelaars en gelovigen'.
Ook Oostkapelle, Buttinge, Poppendamme, 't klooster Waterlooswerve bij
Aagtekerke, Vlissingen, Zoutelande, Souburg en Schellach moesten het
ontgelden. Het waren echter niet allemaal rabauwen, de beeldenstormers; er
waren ook personen bij die de hervorming waren toegedaan, want onder het
vernielen zongen zij Psalm 115, welke psalm spreekt van beelden, die een
mond hebben, maar niet spreken, ogen, maar niet zien, oren, maar niet horen,
een neus, maar niet ruiken, handen, maar niet tasten, voeten, maar niet gaan,
ze geven geen geluid met hun keel. Het zijn dode dingen.
Na de beeldenstorm ging de overheid strenger optreden, er werden maatregel
en getroffen, om herhaling te voorkomen. Van stadswege werd de ravage in de
Middelburgse kerken opgeruimd en weer voor de dienst in orde gemaakt. Op 5
september waagt de pastoor van de Westmonsterkerk het, om op aandrang
van de vroedschap, weer de mis te lezen. De kosten van vernieuwing van
altaren en beelden werden in de stadsrekening verantwoord. Onderzocht werd
waar hagepreken werden gehouden, om herhaling uit te sluiten.
Sommige beeldbrekers moesten hun daden met de dood bekopen. De dorps
bewoners zagen de vernielingen lijdelijk aan, maar hielpen niet mee aan de
vernielingen. Dat was slechts een bepaalde groep, die van stad naar dorp trok.
Een uitzondering moet echter gemaakt worden voor Souburg, waar
ingezetenen wel meehielpen en zelfs aanvoerders had, als de schout Adriaan de
Deckere en Van Turnhout. Het was alsof de schout op de bende wachtte, want
terstond ging hij mee naar de kerk op het huidige Oranjeplein. Daar moest het
beeld van Onze Lieve Vrouw, dat in een nis, boven de ingang van de kerk
stond, het ontgelden. Een ladder werd tegen de muur gezet en een touw om het
beeld geslagen, waarna dit onder luid geroep omlaag getrokken werd, Bij het
beeld kwamen velen bidden om genezing van ziekten. De vrouw van de schout
trok haar pantoffels uit en onder luide kreten sloeg zij het gelaat van het beeld.
Enkele hamerslagen vernielden daarna het beeld geheel.Brullend vloog men de
kerk in, waar de rest van het vernielswerk werd gedaan. De dienstbode van de
schout, Neeltje Jansdochter, kwam met enkele beelden aandragen. Voor de
rechter verklaarde zij later, dat zij alleen de beelden opzij had gelegd, opdat ze
niet vernield zouden worden. Haar straf werd aanmerkelijk minder dan die
van de schout en zijn vrouw. Veel hervormers, die al of niet aan de beelden
storm hadden meegedaan, verlieten ons land om eventuele straffen te ont
lopen; velen vluchtten naar Engeland.
Ook de schout en zijn vrouw uit Souburg namen de vlucht, richting Ritthem,
te voet naar Rammekens, in de hoop daar een schip te vinden om vandaar weg
te komen. Zij werden echter achterhaald en naar de gevangenis 's Gravensteen
in Middelburg gebracht.
Neeltje jansdochter, de dienstbode van de schout van Souburg, werd op 17 mei
1568 veroordeeld, om in een lijnwaad in de eerstvolgende processie der kerk te
12