hoeven te verwonderen, dat mijne tegenwoordige onderzoekingen nog tot geen afdoend resultaat hebben geleid. Slechts een paar bijzonderheden zijn mij nog voorgekomen, namelijk deze: dat in de verlijdbrieven van 1605 - 1694, de meergen. 12 gemeten vermeld staan als liggende in Koudekerke dat zij daarentegen in de rekeningen van de belasting der C.C.penning op de tienden, molens enz. van 1710 tot 1808 worden opgegeven als liggende onder Oost Souburg. Dat nü in ons provinciaal archief geen verlijdbrieven ten opzigte der tien den in Koudekerke worden aangetroffen, komt mij natuurlijk voor, zulks was wel het geval met de tienden afkomsteig van het Kapittel van St.Pieter te Utrecht, die door Graaf Willem van Henegouwen Ao.1340 aangekocht en sedert dominate tienden genoemd geworden waren, doch de tienden van Koudekerke in quaestie dependeerden van het Kapittel van St.Pieter, en moesten dus door dat Kapittel verheven worden, zoodat de verlijd brieven ook nü nog niet anders dan in het archief der voormalige domkapittels te Utrecht zouden zijn op te sporen. Hoe dit zij, ik acht de bovengenoemde gegevens omtrent de aankomst der tienden voldoende om, in verband met elkander den eigendom der stad te justificeren en dus gezamenlijk daarvoor als titel te gelden, vooral wan neer men hierbij nog in aanmerking neemt dat de Provincie het regt der stad ten allen tijde heeft erkend, niet alleen in de rekeningen van het geestelijk domein van 1582 - 1807, waarin steeds het 2/3 aandeel van dat domein wordt in ontvang gebragt met de bijvoeging dat het andere 1/3 gedeelte aan Vlissingen als ambachtsvrouw van Koudekerke toebehoort, maar ook meer bijzonder in eenen brief van de Rekenkamer in do. 1 October 1798, gerigt aan het Intermediair administratief bestuur ten geleide eener opgave of lijst van alle domaniale Tienden in Zeeland, waarop als in Koudekerke gelegen worden vermeld de navolgende tienden aan het graaflijk- of staats- en bij opvolging aan het Kroondomein zijn vervallen. In 1566 waren oorspronkelijk kopers gebleven: van de heerlijkheid Adriaan van Campen, burgemeester van Middelburg en van de tienden zekere Jooris van Steijnemolen, doch beide heerlijkheid en tienden zijn, waarschijnlijk krachtens een later decreet van genoemd regtscollege, kort daarna in eigendom overgegaan aan Vrouwe Margare- tha van der Marck, gravinne van Arenberg die ze in 1577 heeft verkocht aan de Stad Vlissingen, zooals volkomen blijkt uit een Octrooi do.24 mei 1582 aan die Stad verleend door Prins Willem I van Oranje, waarbij deze den gedanen koop zoo van heerlijkheid als van tienden approbeert, krachtens welk octrooi dan ook op den 5 Junij 1582 door Willem van Hof als gemachtigde van de gravin van Arenberg, ten overstaan van Ge committeerde Raden, het transport dier goederen geschiedde en op 23 Oc tober 1583 daaraanvolgende door gezegd College met betrekking tot de heerlijkheid de eerste verlijdbrief ten behoeve van de Stad Vlissingen werd afgegeven ten name van den burgemeester Pieter de Wachter. Na overlijden van dezen en van zijne opvolgers zijn telkens nieuwe ver heffingen gedaan, zijnde de laatste verlijdbrief verleend 24 maart 1781 ten name van den heer N.C. Lambrechtsen, waarna zulks is vervallen ten ge volge der opheffing van de leenkamers in 1599 (1729?) Maar wat kan nu heruit met grond omtrent de ligging der 12 gemeten 9

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1987 | | pagina 11