C12, nog in het huis opgenomen het door een hoge deur afgesloten poortje
C13. Dan komt Corns- Henning, C14, het nummer dat op elke foto uit die tijd
van de firma voorkomt.
De eerste rederijkerskamers treffen we al in de 14e eeuw aan in de noordelijke
bezittingen van de Bourgondische vorsten, n.l. in Artois en Vlaanderen. Ze
heten dan chambres de rhétorique, een lid was een rhétoriquer, waaruit via
rhetoriker de volksmond in de Zuidelijke Nederlanden rederijker maakte.
Ze beoefenden de dichtkunst en speelden toneel en de leden waren in hoofd
zaak burgers. Ze waren als gilden georganiseerd. Elke kamer had een patroon
heilige, een naam en blazoen met voorstellingen van religieuze aard. Vanuit
Artois en Frans Vlaanderen ontstaan in de Zuidelijke Nederlanden de eerste
kamers omstreeks 1400 en de oudste in het huidige Nederland is die in Zeeland
te Middelburg, die uit 1430 dateert.
De Middelburgse kamer had als naam Het Bloemken Jesse, als patroonheilige
Anna, de moeder van Maria en de zinspreuk was 'In minne groeyende'. Voor
de Reformatie had de Middelburgse kamer nauwe contacten met de geestelijk
heid en speciaal met de midden op de Markt gelegen Westmonster. Aangezien
de kamer geen eigen inkomsten had was ze afhankelijk van subsidies door de
stadsregering en bijdragen van de kerk. De laatste deed dat met graagte, want
vele van de opgevoerde stukken hadden een bijbelse gebeurtenis tot onderwerp
of een godsdienstige strekking. Tegenover deze financiële tegemoetkomingen
stond echter een verplicht veelvuldig optreden, verplichte kleding, het dragen
van de op eigen kosten aangeschafte draagpenning. Bovendien hield de
stadsregering behoorlijk controle op wat er werd gespeeld en trachtte men af
wijkende meningen zoveel mogelijk de kop in te drukken. Zo lezen we dat,
enkele jaren voordat Middelburg Staats werd, elk publiek optreden van de
kamer voor de duur van zes maanden wordt verboden.
Het schijnt er trouwens ook na die overgang soms wild toegegaan te zijn. In
1583 verbiedt Zijne Prinselijke Excellentie Willem I alle publieke spelen en
batementen (vermaak), 'als schijnende te komen uit weelde, en strekkende tot
ontstigtinge, ligtvaardigheid en ongeregeldheid'.
In 1590 is het weer mis. De Staten van Zeeland schrijven aan de steden, om
door de Baljuwen daartegen te waken: 'Alzoo men bevind, dat dagelijks
inbreekt het verbod, gedaan in het jaar 1583, op de publijke Rethorijkers en
diergelijke spelen en battementen. Ja, dat sommige hun gaarne souden avan
ceren tot Papegaaij-schieten en diergelijke ligtvaardige zaken, in deze tijden
zeer onbekwaam, en dat wij nogtans begeren het voorsz. verbod strictelijk
onderhouden te worden, en daar benevens alle papegaaij-schieten en
dergelijke exercitiën, in tijden van weelde gepleegd, belet te worden'.
Zelfs nog kort voordat de kamer ophoudt te bestaan zien de Staten van
Zeeland zich verplicht maatregelen te nemen. In een Plakaat van 31 mei 1646
zeggen ze dat: 'in verscheidene Quartieren dezer Provincie, vele insolentiën en
dertelheden gepleegt worden in Rethorijk en batement-spelen, loopen in
zotskappen, scandaleuse vertooningen, ongeschikte en onnutte propoosten en
andere ligtvaardigheden, die ook zelf op den rustdag des Heeren niet nagelaten
worden: waardoor de Vroome bedroeft en geergert, vele zo oude als jonge
luiden verwilderd en woest, en alzoo Gods toorn over Land en Steden gebragt
werd.'
Als klap op de vuurpijl komt dan op 1 februari 1676 een ordonnantie van de
stad Middelburg waarin de kamer verboden wordt 'ooit eenige Comediën of
21