gebied als Walcheren, kunt u bijvoorbeeld kort en bondig lezen in hoofdstuk 3
van 'De veldnamen van Koudekerke(W)'.
Het begrip transgressie werd ooit geïntroduceerd, het bleek werkbaar, en het
raakte vooral in de 50-er jaren ingeburgerd in allerlei bodemkundig onderzoek;
ook onderzoek betreffende de verschillende Zeeuwse eilanden. Zo sprak (en
spreekt) men van de Duinkerke-I, -II en -Ill-transgressie, ieder betrekking
hebbend op een betrekkelijk lange periode van overstromingsactiviteit. Ook
andere wetenschappers, vooral historici en archeologen, bedienden zich van deze
indeling.
Toch viel de laatste tijd ook twijfel te beluisteren. Historici wierpen de vraag op of
we, in plaats van transgressies, niet veeleer in termen van incidentele stormvloe
den moeten denken. Vooral sinds het uiterst belangrijke overzicht van dr. Gott-
schalk (in 1971, 1975 en 1977 verschenen onder de titel 'Stormvloeden en rivier
overstromingen in Nederland') aantoonde dat we voor de tijd waarin schriftelijke
bronnen (kronieken, rekeningen, e.d.) onze gids zijn, dus globaal voor de periode
vanaf de 8ste en 9de eeuw, inderdaad te maken hebben met stormvloeden.
Soms zeer hevig en funest, en met als gevolg dat grote gebieden lange tijd geïnun
deerd waren (zoals Noord-Beveland ten gevolge van de Sint Felixvloed van 5
november 1530), maar toch iets anders dan langdurige transgressiefasen.
Het is uiteraard niet onze bedoeling deze discussie hier verder te volgen. Daarvoor
kunnen we nu verwijzen naar een zojuist verschenen bundel onder de titel
'Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en
België'. Dit is het verslag van de eerder genoemde bijeenkomst in september 1978.
Sprekers van verschillende nationaliteit keken bij die gelegenheid terug op 20 jaar
onderzoek door bodemkundigen, historici, geografen en archeologen, en vooruit
op verder te ontplooien onderzoek. Onder de Nederlandse sprekers dr. God
schalk, dr. Dekker (auteur van 'Zuid-Beveland), en ir. Trimpe Burger.
Jammer genoeg is de lezing van laatstgenoemde (naar we begrepen: door
tijdsproblemen) niet opgenomen. Voor ons het meest interessant is Dekker's
lezing 'Resultaten van het historisch-geografisch onderzoek in Zeeland' (pp.
93-106). Het is aanbevolen literatuur voor wie een bondig, plezierig leesbaar -
overzicht van de bewoningsgeschiedenis van Zeeland zoekt, en Dekker's disseratie
van 1971 te lijvig vindt. Eén -belangrijke- zin uit zijn betoog tot slot. 'De
Duinkerke-III-transgressie (vanaf ongeveer de 10de eeuw, dK.) kan voor Zeeland
worden teruggebracht tot twee - misschien drie - incidentele vloeden, beide met
grote gevolgen, maar ook met vele tientallen jaren tussenruimte, waarin het leven
van de bewoners zijn gewone gang ging' (p. 98).
Een andere wetenschappelijke bijeenkomst, het in 1968 in Middelburg gehouden
symposium over de vliedbergen, werkt ook lang na. Ook déze bijeenkomst
betekende niet het eind van de diskussie. Na de congresbundel zelf ('De
vliedbergen in het kustgebied van Vlaanderen, Zeeland en Zuid-Holland', 1969;
aanwezig o.a. Prov. Bibl.) volgde een zeer belangrijke paragraaf in het eerder
genoemde proefschrift van Dekker (pp. 492-502). Een beknopt overzicht schreef
in 1978 Trimpe Burger ('De Zeeuwse werven', in: Zeeuws Nieuws, jg. 4, pp.
35-37).
Nu de vraag naar de funktie van de vliedbergen (ook wel: vluchtbergen, hillen,
werven of simpel bergjes) zo langzamerhand is beantwoord (eerst woonhoogten,
later -opgehoogd- kasteelbergen), lijkt het sommige auteurs vooral te doen om
weer een andere vraag: hoeveel bergen zijn er ooit geweest? Overigens: aan deze
12