trap staan. Het was een van de Feldgendarmerie. Ik dacht minstens dat ik direct naar Souburg moest, naar het strafkamp, want het was al de tweede week, dat ik zomaar weggebleven was. Daar had ik natuurlijk helemaal geen zin in. Ik kleedde me dus vlug aan. M'n soldatenbroek, blouse en windjack en m'n kousen waren boven, maar mijn sokken en laarzen waren beneden, daar kon ik dus niet om. Ik liep dus zachtjes op mijn kousen over de overloop naar het keukentje en vandaar naar het balkon. De rest begrijp je. In een wip was ik langs de goot naar beneden en daar stond ik op straat. Met een ongewassen gezicht, ongekamde haren, zonder geld en persoonsbewijs op mijn kousen. Ik vloog direct naar Muller. Daar scheen alles nog te slapen, want niemand deed open. Toen liep ik zo door de Ieplaan en daar zag ik Nico Zandee. Ik vertelde hem vlug wat er gebeurd was en vroeg hem om een paar klompen. Die kreeg ik van hem. Toen besloot ik maar eens naar de Visser te gaan. Daar was echter niemand thuis. De schuur was echter open en toen heb ik een poosje in het hooi gelegen. Om een uur of negen besloot ik daar maar weer weg te gaan en eens te gaan kijken of er bij Muller al iemand op was. Ik ging dus weer door de Ieplaan en daar zag ik Mevrouw Zandee voor het raam staan. Ze wenkte me en vroeg of ik al weer thuis was geweest. Ze vroeg of het goed was, dat zij zelf even om mijn persoonsbewijs ging. Ik zei, dat ze beter kon wachten, totdat ik zeker was, dat die mof weg was en dan zou ik net zo goed zelf even naar huis kunnen gaan. Ik ging toen weer verder naar Muller. Ik vertelde alles aan Louis Muller en die zou eens zo genaamd thuis om me gaan. Ik bleef in het park wachten. Tien minuten later kwam hij terug met mijn schoenen en mijn persoonsbewijs. Ik deed dus mijn klompen uit en trok mijn schoenen aan. Toen ging ik weer naar Zandee om de klompen terug te brengen. Mevrouw Zandee vroeg wat ik nu ging doen. Ik zei: 'Verdwijnen'. Ik zou in Zeeuws Vlaanderen wel een plekje vinden. Ze bood me nog een broek aan, die ik nog wel gebruiken kon, daar ik niet al te goed in m'n kleren zit. Ook bonnen en geld wou ze me geven, maar dat wilde ik niet aan nemen. Ik nam afscheid, ook van de familie Muller en beloofde wel te zullen schrijven, als ik een vast adres gevonden had. Toen ging ik vlug nog even naar huis, voorzag me van het hoognodige, nam afscheid en ging weg met als eerste doel de Breskense boot. Maar onderweg bemerkte ik, dat ik iets vergeten had en daar ik toch nog te vroeg was voor de eerstvolgende boot, besloot ik nog even terug naar huis te gaan. Moeder vertelde dat die mof net weer geweest was en dat hij gezegd had, dat als ik verdween of onderdook, dat Vader, Moeder en Annie gevangen genomen zouden worden, omdat ik nog minderjarig was. Toen wilde ik natuurlijk niet meer weggaan, dat begrijp je. Toen heb ik een kordaat besluit genomen en ben regelrecht naar de Feldgendarmerie gegaan om me te melden. Diezelfde vent deed open en ik zei dat ik Albert Meerholz was. Ik moest mee naar binnen komen. Daar heeft hij wel een kwartier op me staan schelden, waar ik minstens de helft niet van verstond. Eenmaal zelfs stond hij van zijn stoel op en wilde me met zijn arm een zwaaier geven, die ik handig ontdook. Toen ging hij maar weer zitten. Na een kwartier mocht ik weggaan, maar ik moest direct gaan werken, 's Avonds om half acht moest ik terugkomen bij de Ortkommandant. Ik ben toen weer naar huis gegaan, heb mijn spitkleren aangetrokken en om half twaalf ging ik de deur uit. Eerst door het Erwtenweggetje naar Zwanenburg, toen verder onder langs de duinen naar Kaapduin, waar we vorige week aan het werk waren geweest. Daar was niemand meer te zien. Toen ben ik binnendoor weer teruggegaan naar de vluchtheuvel. Ook daar was niemand te zien! Er liep wel iemand van de luchtbescherming. Ik vroeg waar de spitters werkten. Hij zei: 'Bij Pauwenburg'. Ik naar Pauwenburg. Niemand te zien. Op Pauwenburg zeiden ze, dat ze al weer verder waren de kant van Koudekerke op. Ik liep nu het wegje uit en kwam op de grote weg naar Koudekerke. Toen ben ik het wegje van Brasser ingegaan en jawel hoor. Bij 'de Lange Pacht' waren ze bezig met palen aan het stampen. Je begrijpt hoe moe ik was na zo'n eind gelopen te hebben. Er was gelukkig net eten van de Schelde, dus kon ik m'n buikje eens lekker vol stoppen. Na het eten moesten we midden in een mijnenveld werken, dat pas aangelegd was. De mijnen lagen er al in, op een afstand van ongeveer twee meter van elkaar. Overal waar een mijn lag was een heuveltje zo groot als een molshoop. Als je dus maar niet op zo'n heuveltje trapte, dan liep je niet op een mijn. Dat is nogal gemakkelijk zul je zeggen. 22

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1980 | | pagina 24