zei: 'Als je in drie tellen niet werkt, dan is het met je gedaan'. Toen barstte ik in lachen uit en ging op de boomstam zitten. Hij telde een, twee... 'Drie', riep ik. Toen stak hij zijn revolver in zijn zak en zei: 'Ausweis abgeben'. Ik gaf het met een lichte buiging en vroeg of hij nog iets wenste. Toen ging hij weg. Hij heeft de hele dag niets meer tegen mij gezegd en 's avonds kwam hij het netjes terugbrengen. Ik vroeg of hij het de volgende dag weer moest hebben. Toen zei hij: 'Dat hangt er nog van af'. Dit alles is al een paar weken geleden gebeurd, toen waren er ongeveer 300 spitters. Nu zijn er ongeveer nog zestig, die zijn verdeeld in drie groepen van twintig. De eerste groep moet putten graven, daar hoor ik ook bij. Bij onze groep hoort een gewone soldaat (een aardig ventje) en diezelfde onderofficier. De tweede groep moet palen in de grond zetten en bomen dragen en de derde groep moet prikkeldraad spannen. Je weet dat wij zijn begonnen met putten graven ongeveer bij het tennisveld. Zo zijn we alle weien doorgegaan. Eerst langs De Buck, toen langs Pauwenburg, langs Joziasse (waar we geslapen hebben) en nu zitten we al aan Kaap duin! Tot waar we moeten, weet ik nog niet. Iedere morgen moeten we er om half acht zijn. Je moet nu ongeveer een uur lopen, dus ik moet om half zeven de deur uit. Hoe verder we gaan hoe eerder we weg moeten. Zaterdag beginnen we om half zeven, dus moeten we al om half zes de deur uit. 's Avonds zijn we weer om vijf uur thuis. Tussen de middag krijgen we een half uur tijd om te eten. Dan komt er een auto van 'de Schelde', die brengt dan warm eten (soep, andijvie, boontjes, spinazie, enz., altijd stampot). Je krijgt net zo veel als je lust. Meestal is het 's morgens luchtalarm op de Schelde, dan krijgen we pas om een uur of drie eten. Dan moeten we dus van half acht tot drie uur aan een stuk doorwerken zonder te eten of te rusten. De laatste tijd is die onderofficier mijn beste vriend. Hij heeft eens tegen mij ge- zegd:'Du bist ein Kerl', zeker omdat ik hem toen zo'n grote mond heb gegeven. Ik ga altijd met hem mee naar huis en naar het werk. Hij leert me goed Duits praten en ik hem Hollands. Hij vertelt veel over Duitsland en zo. We maken grapjes. Hij vertelt moppen in het Duits en zo. Onlangs heb ik een weddenschap met hem gedaan om vijf gulden. Hij weet dat ik altijd zo veel eet en toen ik aan mijn derde pan soep begon zei hij: 'Nu heb je toch zeker wel genoeg'. Ik zei met grote mond (ik meende het niet) 'Oh nee, ik eet nog wel een vierde op ook'. Hij zei: 'Dat wil ik zien'. Ik zei: 'Goed, wat krijg ik van je?' 'Vijf gulden', zei hij. Ik at m'n eigen te barsten en toen ik het op had kreeg ik ze ook. Een andere keer had hij een boodschap gedaan op mijn fiets. Toen hij terug kwam was mijn band lek. Hij vond het vreselijk jammer en gaf me ter vergoeding vijf cigaretten. Ik had al vier keer een nest eiers gevonden; een keer een merelnest met vijf eiers tussen de bosjes. Vorige week liep ik door de wei met hoog gras. Ineens vloog er vlak voor mijn voeten een tureluur op. Ik liep door en trapte meteen vier eiers kapot. De jonge vogels zaten er al in. Zonde hè? De onderofficier van ons is dierenarts geweest. Op een keer trapte hij op een kikker. Hij had op z'n poot gestaan. Hij haalde voorzichtig een rolletje verband te voorschijn en deed het rond die kikker zijn poot. Ik heb wel een week vacantie genomen van Woensdag voor Pinksteren tot Vrijdag na Pinksteren. Ik had nog wel langer weg willen blijven, maar Vrijdag gebeurde er iets, waar door deze vacantie plotseling ten einde liep. Het was 's morgens kwart voor acht. Ik lag nog in bed te lezen. Er werd gebeld. Moeder deed open. Ik hoor een stem zeggen: '1st der Albert zu Hause?' 'Ja, die ligt nog in bed', antwoorde moeder. 'Ins Bett? Er soil doch arbeiten!' 'Ja, maar hij gaat niet'. 'Warum geht er dann nicht?' 'Dat weet ik niet'. 'Lasz er mal mitgehen'. Moeder kwam naar boven en zei: 'Albert, ze komen je halen. Je moet direct mee!' 'Goed' zei ik, 'ik kom direct'. Moeder ging weer naar beneden. De mof bleef onder aan de 21

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1980 | | pagina 23