stadhuis. Direct komt de luitenant en dan krijgen je geld!' Wij gingen dus weer weg en we be dankten de Majoor voor zijn hulp. Toen zei hij: 'Het is ook vanzelfsprekend dat, als je een hele week gewerkt hebt, je aan het eind van de week je geld krijgt'. Toen ging de hele stoet weer terug naar het stadhuis. De deur was open en we stormden naar binnen. Daar waren twee werkvrouwen bezig aan het dweilen. Omdat we zo'n lawaai maakten en naar binnen stormden dachten ze. zeker dat we een troep bandieten waren die de kas kwamen plunderen, want ze begonnen luid te gillen. Eén ontsnapte door het achterdeurtje en vluchtte naar het politiebureau. Even later kwam ze met zes politieagenten met getrokken pistolen terug. Onderwijl kwam ook de luitenant binnen en toen hij die agenten zag met hun revolvers trok hij ook bliksemsnel zijn pistool. Nu stapte er een man van ons naar voren en die verklaarde de hele situatie, dat we een beetje wild bin nengekomen waren en dat toen de werkvrouw gevlucht was. Er werd eens om gelachen. De revolvers werden opgeborgen en de politieagenten verdwenen. Nu kwam de luitenant aan het woord. Hij zei, dat hij eerst nog even de lijsten zou gaan halen en dat we dan geld zouden krijgen. Hij ging dus weer weg en wij gingen met z'n allen op de stoep zitten. Twee uur later kwam hij terug met de boodschap 'De lijsten zijn nog niet in orde maar vanavond om acht uur kun je terugkomen en dan krijg je je geld'. En ja hoor, eindelijk om acht uur kregen we de centjes binnen 4,16 voor één dag), 's Maandagsmiddags kregen we weer soep van de moffen. Nu was het beter dan de vorige keer, maar lekker was het nog lang niet. Er zat tenminste havermout, gort, vermicelli en macaroni in. Dinsdagmorgen heb ik ruzie gehad met de onderofficier. Het was luchtalarm (bij het luchtalarm en schieten moesten we gewoon doorwerken) en ik hoorde vliegtuigen. Ik dacht: 'Ik zal maar eens om mijn helm gaan, die een eindje verder lag. Ik liep nu weg om m'n helm. Daar kwam de onderofficier aan. Hij zei: 'Waar ga je naar toe?' Ik zei: 'M'n helm halen'. 'Niks helm halen, doorwerken, zolang ze niet schieten heb je geen helm nodig'. Nu werd ik zo kwaad op die vent, dat ik vlak voor hem ging staan. Ik snauwde hem in het ge zicht: 'Je hebt er totaal niets mee te maken wat ik doe. Weet je wel, dat je met luchtalarm dekking moet zoeken. En dan zal ik nog niet eens om mijn helm mogen. Dat zullen we eens zien'. Ik draaide me om en liep regelrecht om m'n helm. Hij zei niets meer. Even later begonnen ze te schieten. Nu moet je weten, dat we op een wei zaten om putjes te graven. Ze schoten recht boven ons hoofd en weg konden we niet. Ik had mijn helm op en Tijs Mijs ook. Maar de andere mensen hadden niets bij zich en waren erg bang. Een paar hielden hun schop boven hun hoofd. Toen het schieten afgelopen was, begon het te regenen. Geen gewone regen van waterdruppels, maar een regen van granaatscherven, je weet zelf wel hoe het gaat. Je kan ze goed horen fluiten. Bij mij in de buurt is er gelukkig geen gevallen, maar Tijs Mijs, die een eindje verder stond had het erger te verduren. Eerst viel er een een meter of vier voor hem in de wei. Hij loopt er naar toe om hem te zoeken. Toen plaste er een in de sloot. Toen een grote vlak bij zijn putje. Terwijl hij zich bukt om die grote op te rapen snort er eentje langs zijn hoofd en valt een halve meter achter hem in het gras. Nu werd het hem al te bar. Hij gooide zijn spade neer en komt naar ons toe gelopen. Wij horen er nog een paar vallen en toen was het weer stil. We gaan terug naar ons putje en Tijs pakt z'n schop en wat ziet hij. In het handvat van zijn schop zit een granaatscherf, die er juist ingevallen is. Hij kon hem er haast niet uitkrijgen. Ze hebben hem nogal te pakken gehad, vindt je niet? Een poosje later werd ik bijna ingespert door die onderofficier. Je weet dat ik met mijn linkerhand nog niet veel kan doen en we moesten met zijn tweeën hele zware bomen optillen. Ik kon het niet met één hand en ik deed het niet. Die onderofficier kwam naar ons toe en hij zei: 'Pak die boom op'. Ik zei, dat ik dat niet kon en liet mijn hand zien. Maar hij gaf er niets om. 'Dat is maar flauwekul', zei hij. Maar ik deed het niet. Toen werd hij kwaad. Hij dreigde mij een klap in mijn gezicht te geven. Ik zei: 'Als je dat durft dan ben ik zo thuis, want we zijn geen slaven!' Toen werd hij zo kwaad dat hij zijn revolver trok en mij in wilde sperren. Hij 20

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1980 | | pagina 22