gingen we met een hele troep van de Leeuwentrap weg, het Zwanenburgs-wegje in. Toen moesten we over de Tankval heen, ze hadden er een smal boompje over gelegd, daar moest je overheen plassen. Toen kreeg ieder een schop en moesten we putten gaan graven. Ik zorgde er natuurlijk voor een van de laatste te zijn en toen ik aan de beurt was voor een schop, waren de schoppen op. We waren ongeveer met z'n tienen over. De mof zei tegen ons: Ga maar even aan de slootkant zitten, straks komen er wel nieuwe schoppen'. Wij waren blij natuurlijk. We gingen lekker in het zonnetje zitten. Om tien uur werden we pas gehaald. We kregen ieder een schop en moesten ook putten gaan maken. Ik had er niets geen zin inen ik zei: 'Ik kan het niet, ik kan mijn linkerhand niet gebruiken'. Toen zei ie:'Dan doe je maar één put met zijn tweeën. Om de beurt een kwartiertje'. Maar die mij moest helpen deed alles alleen. Hij vond het geloof ik fijn om een beetje te spitten, want hij heeft de hele morgen alleen gewerkt en ik heb niets gedaan. Om twaalf uur mochten wij ophouden, eventjes onze boterhammen opeten en om half een verder. Middageten kregen we niet. Om half een moesten we weer een put gaan maken. Ik weer samen, één met Tijs Mijs en een eindje verder Gé Kamermans. We hadden alle drie een schop. Ik hoorde zeggen, dat er geen schoppen meer waren en daarom dacht ik dat als ik de mijne kwijt zou maken, ik niets meer zou hoeven te doen. Toen gooide ik mijn schop in de Tankval. Toen Tijs Mijs dat zag, begon hij zo verwoed te spitten, dat na enkele ogenblikken zijn schop doormidden kraakte. Toen heeft hij de stukken ook maar in het water gesmeten. Toen hadden we helemaal geen schop meer. Toen kwam er een mof. Hij zei:'Waarom werken jullie niet?' 'We hebben geen schoppen'. 'Dan ga je die jongens daar maar helpen'. We moesten Gé Kamermans gaan helpen. Met z'n drieën aan één putje en met één schop. Telkens werkten we een kwartiertje om de beurt. Z'n putje moet ongeveer 50 cm. breed, een meter lang en 150 cm. diep zijn. Telkens als we een beetje opgeschoten waren, gooiden we het weer dicht. Ook liepen er veel moffen rond, die controleren of je wel flink werkte. Telkens kregen we een standje en zei hij:'Los! Arbeiten!' Zo ging het wel een keer of vijf. Plotseling (we lagen net alle drie te luieren) kwam er weer een aan. We hoorden hem niet aankomen. Hij stond naar ons te kijken. Hij wou net een hele rij scheldwoorden gaan schreeuwen, maar ineens barstte hij in lachen uit. 'Blijf maar lekker liggen' zei hij, 'met jullie is toch niets te beginnen'. Om vier uur was het appèl. Je naam werd opgelezen en dan moest je 'ja' roepen. Borsje was er ook bij. W e mochten toen naar huis, maar de volgende morgen om half acht moesten we weer op dezelfde plaats terug komen. Donderdags heb ik meer gedaan dan 's Woensdags, want toen hadden we een onderofficiertje bij ons, die niet gemakkelijk was. Daar moest je hard bij werken. Ik heb alleen drie putten gemaakt. Tijs Mijs ook. Gé Kamermans was er die dag niet. Vrijdags moesten we weer om half acht beginnen. Nu was het Vrijdagmorgen erg koud en ik had geen zin om weer te moeten spitten. Daarom zouden we een plannetje ver zinnen om niet te hoeven spitten. We moesten allemaal uit een schuur schoppen gaan halen. Nu lieten we eerst alle anderen voorgaan, toen gingen wij de schuur in. Er waren nog vijf schoppen. Die hebben we onder het hooi gestopt. Toen gingen we naar de luitenant toe en zeiden dat er geen schoppen meer waren. 'Ga dan maar op de boerderijen vragen of ze geen schoppen meer hebben'. Wij gingen naar een stuk of drie boerderijen en vroegen of ze geen schop voor ons hadden, maar we zeiden er bij, dat ze maar 'nee' moesten zeggen, zodat we niet behoefden te spitten. Natuurlijk hadden ze toen nergens een schop, dat snap je. Er was ook boer waaraan we een schop vroegen en die zei: 'Jullie kunnen een schop krijgen omdat je m'n land verpest hebt, maar als er zo'n vuile mof om een schop komt vragen, dan schop ik hem dood!' Wij gingen weer terug naar de luitenant en we zeiden dat ze nergens een schop voor ons hadden. 18

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1980 | | pagina 20