is. zoals we hierboven reeds konden vast stellen Vlissingen. maar evenmin de andere Zeeuwse handelssteden, niet ongemerkt voorbijgegaan. Veel particulieren hadden voor een part deel in de financiering van een schip en waren stille vennoot van een onderneming geworden. In de achterstraatjes en stegen woonde genoeg zeevolk om de schepen te bemannen en als „Vlissingse wolven" de buitgoederen te bevechten. Uit een enkele straat De Dubbele Huizen genaamd was men in staat 1500 man te werven op één enkele dag. Soms werden meer dan een dozijn buitgemaakte schepen per dag binnengebracht. De gage van de bemanning lag bij de koopvaardij hoger dan op de schepen van de Admiraliteit waar een kapitein 30.per maand verdiende en een matroos misschien 12,Maar het aandeel in de buit van een schip kon wel 1400.voor een kapitein bedragen, zodat wanneer hij afgedankt werd omdat er geen emplooi meer was of omdat hij verminkt was gemaakt, hij toch een redelijke welstand had bereikt die hem in staat stelde een nering te beginnen. Van de 27 schepen uit Vlissingen, die met een lastbrief van de prins de vrije nering beoefenden had het handelshuis Lampsins voortdurend twaalf goed uitgeruste schepen in de vaart. Hoewel de kaapvaart wel het belangrijkste bestanddeel van de ondernemingen vormde, voeren toch ook schepen op de gewone handelsvaart. Aanvankelijk zelfs voor Portugese of Spaanse handelshuizen naar Brazilië en West-lndië. Al vrij spoedig werd echter voor eigen rekening de vaart op die gebieden geopend en werd het eiland Tabago door het handelshuis Lampsins gekoloniseerd en Nieuw Walcheren genoemd. Ook de handel op de Westkust van Afrika was belangrijk, later niet in de laatste plaats omdat zij van hier kroesvee", zoals de negerslaven werden genoemd, konden verschepen. De rijkdom van de Lampsins was spreekwoordelijk, hun kantoor behoorde tot de aan zienlijkste van de wereld. Evenals J. L. Coole hadden zij landerijen in Zeeuws-Vlaande- ren en op Walcheren. Even buiten Vlissingen werd door Cornclis het landgoed „Lammerenburg" aangelegd. Na zijn dood werd het verkocht aan Steengracht, die er een fraai huis op liet bouwen. Aan het eind van de 18de eeuw werd het buitenhuis gesloopt en vervangen door een hofstede. De Dokhaven werd voor een belangrijk deel gebruikt voor „Lands vloot". Het is mogelijk dat daarom de kooplieden-regenten minder zorg besteedden aan de voor zieningen en het onderhoud. Ook werden de schepen groter en kregen meer diepgang waardoor zij in de haven aan de grond raakten. Tegen het einde van de 17de eeuw gaf prins Willem III dan ook opdracht tot herstel van sluis en haven. De vloot die zich buiten de haven had moeten ophouden, keerde mei 1693 weer terug. Men was zo tevreden over de nieuwe accommodatie dat vier jaar later 37.000,werd uitgetrokken om een Engels- of droogdok te maken naar het plan van John Perry. Hel droogdok, het eerste in ons land kwam in 1705 gereed. Het was 51 m lang en de bemaling geschiedde d.m.v. een paardetredmolen. „De grootste (sic) schepen worden hier veilig en gemakkelijk gedubbelt". Het dubbelen van schepen is de scheepshuid met een aparte houtsoort betimmeren om het invreten van paalworm in tropische wateren tegen te gaan. Ook was men in het droogdok in staat allerhande onderhoudswerkzaamheden en reparaties aan het onderwaterschip te ver richten zonder het schip te moeten krengen. Het krengen van zijn schepen deed M. A. de Ruyter bij laag water in de Wielingen. Het schip werd daar op een bank op zijn zijde getrokken. Ondanks de geestdrift „over een der grootste nuttigste werken van het zeewezen vol tooid, zoals nooit tevoren" en ondanks het feit dat soms meer dan 80 oorlogsschepen in de haven lagen, geraakte de Dokhaven binnen een halve eeuw weer ernstig in verval. In 1744 trad bij de zeesluizen ernstige verzakkingen op waardoor zij onbruikbaar werden. Ook het droogdok moest buiten gebruik worden gesteld. In de 18de eeuw leek de expansiedrift van het handelskapitalisme uit de voorafgaande eeuw weggeëbd en de wat rauwe zeden hadden plaats gemaakt voor een verfijnder 15

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1977 | | pagina 17