gehuwd met Maria Meunicx. Zij woonden aan de Nieuwendijk, ,,aen 't eynde van 't Kerkenhuys", later verhuisden zij naar de Nyen Haven. Het ..Lampsins huis", de statige met natuursteen beklede gevel in de stijl van het Hollandse classicisme, aan de Nieuwendijk is van zijn zoon Cornelis, die het in 1641 liet bouwen. Zijn broer Adriaan werd bewindvoerder van de Oost-Indische Compagnie en vestigde zich in Middelburg. Hij woonde de laatste jaren van zijn leven in het huis genaamd „Bourgogne" aan de Korte Delft. De Lampsins pasten uitstekend bij de mentaliteit van regent-koopman. De Zeeuwse en in het bijzonder de Vlissingse kooplieden voelden zich minder aangetrokken tot de eigenlijke koophandel dan wel tot speculatievere ondernemingen, de kaapvaart, of zoals men haar noemde de vrije nering, maar ook exploiraties, kolonisatie en slavenhandel. De kapersbrief gaf de schepen het recht „aentasten alle schepen ende goederen, aen- komende de ondersatcn van den Konick van Spanjen, in welcke zijn landen ofte rycken geseten ofte toebehoorende syn". Tot de vrede had de „vrye neringh" in Vlissingen haar belangrijkste vestiging. De vloot van kaperschepen die de stad als thuishaven had was uitgerust met meer dan 500 stukken geschut en was bemand met 3500 man. Op zijn minst had de stad zijn rivaal Middelburg ingehaald! Tegen de bezwaren van de Staten-Generaa! in en natuurlijk die van Middelburg, ver leenden de Engelsen hun pandstad het stapelrecht van hun koren. Al hun graan dal bestemd was voor de Lage Landen werd uitgevoerd naar Vlissingen. Het verzet hier tegen is begrijpelijk. Het waren immers de Vlissingers die altijd vóór een vrije handel hadden gepleit en tégen de voorrechten die vooral Middelburg met zijn stapelrechten had genoten. De Engelsen steunden ook de stad bij het streven de haven in oostelijke richting uit te breiden. Ook prins Maurits zag de noodzaak hiervan in. Behalve aan meer ligplaats voor de schepen, was er behoefte aan werven en „een herberghe" om in de winter de schepen tegen storm en ijsgang te kunnen beschermen. Tevens werd het besluit genomen dat de vestingingenieur Valkenburgh de vestingwerken zou versterken. Tussen 1609 en 1614 werd de Oosterhaven, die later het Dok werd genoemd, gegraven. De haven bestond uit twee gedeelten, die door een eenvoudige sluis, het Sas. waren gescheiden. De monding van de haven, die beoosten het Oranjebolwerk lag tot het Sas, die in het verlengde lag van de Palingstraat, was een open tijhaven, de „herberghe". Van het Sas liep de haven hoofdzakelijk als het huidige Werfkanaal tot het Betje Wolf- plein. Voor de loop van de haven werd gebruik gemaakt van een bestaande stadsgracht. Het Ganzegat verbond het Dok met de Pottekaai (Nye Haven) d.m.v. een sluis met brug. Later kwam hier een „Steencnbeer" voor in de plaats. Een stenenbeer is een zware gemetselde dam die dient om het zoute zeewater te scheiden van het zoete binnenwater. Is de stenenbeer in het verdedigingsstelsel opgenomen, wat meestal wel het geval zal zijn. dan is de bovenkant voorzien van een scherpe gekante gemetselde rug, waarop ronde gemetselde kolommen, „monniken", zijn gemetseld, die het onmoge lijk moeten maken om over de dam te kruipen. Waarom men later tussen de twee havens een stenenbeer heeft geplaatst is niet helemaal duidelijk. Wel heeft men van de aanvang af problemen met het „Sas" gehad. Het is dus mogelijk dat er door het Sas te veel zeewater via de Dokhavcn in de Pottekaai kwam. De nieuwe haven bleek ook niet diep genoeg te zijn en reeds in 1617 werd besloten de haven uit te diepen. Al deze problemen zullen wel de oorzaak zijn geweest dat de haven aanvankelijk niet van een beschoeiing en kaden werd voorzien. Pas in 1628 werd de nieuwe „Houtkaai" aangelegd. Wel ontstonden benoorden de haven al spoedig werven en lijnbanen, o.a. van de Lampsins. Op een van deze lijnbanen „draaide Michiel aan het grote wiel" voor een stuiver per dag. Het wonder van de Republiek in de 17de eeuw, de explosie van het handelskapitalisme t4

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1977 | | pagina 16