Er waren 11, later teruggebracht tot 8, ploegbazen, die ieder 30 h. 40 man tot hun beschikking hadden. Iedere avond werd de ploegbazen door de opzichter meegedeeld hoeveel man ze de volgende dag moesten leveren. Zo werd de werkhoeveelheid eer lijk verdeeld. Ieder ging op de beurt naar de dijk werken. Was er in een winter veel storm, dan gaf dat veel werk. In lange vorstwinters was er einig werk, dus veel armoede. Bij vorst is de wind aflands, zodat er geen brandhout aanspoelt. DIJKWERKERS OOK STRANDJUTTERS Uiteraard waren alle dijkwerkers strandjutters. Geen brokje hout, hoe klein ook, dat de zee aanspoelde, werd versmaad. Maar bij oostenwind gaf de zee niets. Er moest gestookt worden en er was geen geld. Was het wonder, dat dezelfde dijkwerkers de dijk en het strand opgingen, een jute zak met een zaag of bijl erin, en palen van de zeewering afzaagden en afhieuwen, om zodoende hun gezin enige warmte te verschaffen Ook de omheiningen van de weilanden waren niet veilig. Soms nam dit zulke vormen aan, dat de boeren de om heiningen wegnamen om in het voorjaar weer te plaatsen. Van politie-ingrijpen hoorde je ongeveer nooit. Vermoedelijk werd het niet aangegeven. Uiteindelijk waren er ook de andere WestkappelaarsZe hadden begrip voor de no den van hun medeburgers. ARMOEDE In bange winters was de nood groot. Dan waren er slechts twee mogelijkheden. Je iets toe-eigenen of vragen. Ook dit laatste moest helaas gebeuren. Doch alleen bij hoge nood. Als het gezin krepeerde van de honger en kou, trok rr:en de boer op, Walcheren in. Ze waren niet slecht. Stelen was er niet bij. Sommigen durfden wel iets mee te nemen. Bedelen deden ze niet. Ze klaagden hun ernstige nood. Als de Westkappelaars met groepen Walcheren introkken, dan begreep men de ernst van hun toestand. Alleen als er geen andere uitweg meer was, dan ging men de boer op. Altijd werd dan ook met de hand over het hart gestreken en gaf men iets mee, hoe weinig men ook missen kon. Soms was het veevoer, vuile witte bonen of kuilaard- appelen. Alles hielp. Men ging net niet dood. Ook trok men met groepen de duinen in, om konijnen te vangen die veelvuldig voorkwamen. Ze trokken dan de duinen in tot Oranjezon onder Vrouwenpolder en tot aan Vlissingen toe. Of men ging de pol der in, om een haas, naar men zeide. De jachtopzieners zagen hen niet graag ver- s chijnen. SCHRANDER EN HOKVAST De dijkwerkers waren intelligente mensen, schrander, met een heldere kijk op vele dingen. Maar ze waren erg hokvast, dat was wel in hun nadeel. Dat vindt misschien zijn oorzaak in het feit dat ze zich isoleerden van andere bewoners op Walcheren. Eeuwen lang huwden ze onder elkaar. Hetgeen van beoosten de toren kwam deugde niet. Onder elkander vormden ze een hechte eenheid, In de "Nieuwe Drentse Volksalmanak 1952" lees ik dat een tweetal tweede-kamer leden, de heren Snouck Hurgronje en mrG. Kniphor st, het initiatief namen om Westkappelse gezinnen over te plaatsen naar Drenthe. De laatste was eigenaar van een onontgonnen veen, in de Marke van Drouwen (gem. Borger). In overleg met op percommies Roelse van het dijkbestuur en de Gouverneur van Drenthe, nam mr. Kniphorst op zich, 4 huisjes te bouwen voor even zovele Westkappelse dijkwerkers gezinnen. Er werd het gehele jaar werk gegarandeerd en vrij brandstof. Ze kregen land op aardappelen te telen en voorlopig een wekelijks crediet van f 2, 45. Desge wenst mochten ze daar ook tabak voor kopen, maar geen sterke drank. Dat ze lief- 10

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1974 | | pagina 14