en daardoor in bouw- en weiland herschapen. Nederland was vroeger hèt molenland bij uitstek. Vooral de Zaanstreek spande de kroon met meer dan 1000 stuks. (10). Midden 1800, op de hoogste top van zijn glorie, telde ons land 9000 molens; 50 jaar later, begin 1900, waren er door de invloed van het stoomwezen al 5000 van verdwenen. (10) Na 1850 kwam ook het malen van graan op meer fabriekmatige wijze tot stand, doch veel korenmolens bleven, voornamelijk op het platteland, tot na de laatste oorlog in produktie. Wij vertelden u al dat na 1400 er veel molens gebouwd werden en dat graan een steeds groter kwantum ging vormen voor de voeding van mens en dier. Veel mo lens waren oorspronkelijk eigendom van ambachtsheren of werden in samenwer king met hen gebouwd. De ambachtsheer bezat n. 1. het windrecht, want de wind die over zijn ambachtsheerlijkheid woei, beschouwde hij als zijn eigendom. Hij ontving hier dan ook meestal vergoeding voor. Ook waren de bewoners van zijn heerlijkheid verplicht op deze molens te malen. Aan dit "heerlijke recht" kwam in de F ranse tijd veelal een einde. (11) Ook de plaatselijke en gewestelijke overheid had aanvankelijk een grote stem in het kapittel; ten eerste doordat er diverse gemeenten waren die zelf molens in hun bezit hadden en deze aan molenaars in pacht gaven, en ten tweede doordat de Heren Staten groot belang hadden bij de opbrengst van het maalaccijns. De be wijzen hiervan zijn de vele ordonnantiën en verordeningen uit die jaren. INGEWIKKELDE VOORSCHRIFTEN "Wij behoeven niet te veronderstellen", schrijft A. de Bad in zijn brochure over de Oranjemolen, "dat het vroeger zo-maar-een-beetje geregeld was. Het aspect belasting en controle komt daarbij veelvuldig om de hoek kijken". De instructies van de Collecteurs (belasting ontvangers), aangesteld op last van de Heren Staten van Zeeland zijn o. a. vervat in 15 ordonnantiën, vastgesteld in de vergaderingen van 1691 en 1766, en deze eerste zijn niet mis. (12) Naast de Collecteurs waren er nog de zgn. Ceelwachters. Deze waren het die een immer durende controle op de molen uitoefenden. Iedere molen had zijn "eigen" Ceelwachter en zelfs was er nog een vervanger voor hem als hij ziek of anders zins verhinderd was. In het noorden van ons land bestaan nu nog enkele ceel- wachtershuisjes, die in die tijd bij de molen gebouwd zijn. De Ceelwachters woon den hier dus letterlijk op de molen. (12) Als wij heden ons deze situatie indenken, zouden wij de conclusie kunnen trekken, dat het in die "goede oude tijd" voorwaar geen pretje geweest moet zijn om mole naar te wezen. Omstreeks 1750 was de Oranjemolen een zgn. Domeinmolen, die om de drie jaar verpacht werd in combinatie met nog een wind- en een watermolen; alle drie om graan te malen. De pachtprijs voor deze periode bedroeg 290 Vlaams (een pond Vlaams f 6.00). Bovenop dit bedrag moest de pachter nog 2£ extra betalen voor onderhoud van de stenen weg naar de molen. (12) Ook zijn ontvangsten waren ge regeld en bedroegen 6 stuivers van iedere "smalle tonne meel" hetzij tarwe of rogge> die van buiten de stad aangevoerd werd en die door Borger, Huisman, Bakker werden uitgesleten (doorverkocht). Ook was er een bepaling dat op markt dagen geen brood verkocht mocht worden, dan hetgeen binnen de stad Vlissingen gebakken was, op verbeuring van dit brood en met boete betaling aan de molenaar. Bovengenoemde verordeningen dienden dus als bescherming der pachter. De volgende dienden tot bescherming der burgers De pachter en zijn gehele familie moeten zweren dat zij ieder het zijne geven, nie- mands goed (granen) verwisselen en de burgers en ingezetenen dezer stad te hel pen voor de vreemde. Alle burgers mogen als zij het believen hun granen, eer zij 13

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1974 | | pagina 15