Van het oorspronkelijke interieur van de kamer van de hoofdofficier is niets be waard gebleven. Deze kamer werd bij de verbouwing in 1838 tot provinciaal gerechtshof geheel opgenomen in de haaks op de achtergevel aangebouwde strafzittingzaal en kreeg daarin de functie van een soort podium waarop het hof en later de rechtbank plaatsnam. Achter in deze in empirestijl uitgevoerde zittingzaal stond het ook weer door Van Baurscheit ontworpen en door de Antwerpse smid Lievens in 1744 voor de vierschaar in het stadhuis gesmede ijzeren hek met fasces, weegschalen, zwaarden en doodskoppen. Het hek heeft na de restauratie van het gerechtsgebouw in de vijftiger jaren een bestemming gekregen in het Belfort in Sluis. Bij deze restauratie werd de strafzittingzaal afgebroken en verplaatst naar een in de tuin aan de westelijke zijde van het gebouw aangezette nieuwe vleugel. De hierdoor weer vrijgekomen tuinkamer is door Ir. Lussanet de la Sablonière, die de restauratie leidde, zoveel mogelijk in oude trant hersteld. Aan de fantasie en het aanpas sings vermogen van deze architect is wel een geducht offer gevraagd, want fragmenten van de oude betimmering en bekleding die een reconstructie van het oorspronkelijke interieur zouden hebben mogelijk gemaakt, zijn niet gevonden. Slechts de toegangsdeuren in de hal werden naar het voorbeeld van de daar aanwezige exemplaren in ere hersteld. Dit werk werd op ambachtelijk voortref felijke wijze uitgevoerd door de meubelmaker J. Verkeste uit Serooskerke. Gezien in de richting van de tuin links naast deze kamer ligt het thans als civiele audiëntiezaal fungerende vertrek, dat zeker als het zenit van de 18e eeuwse Middelburgse binnenhuisarchitectuur moet worden beschouwd. Iedere kunstuiting heeft te allen tijde de geestesgesteldheid van de mens nauw keurig weergegeven. En ook in deze luisterrijke conceptie met zijn gobelins, met bladgoud gehoogd snijwerk en in vloeiende omlijstingen gevatte spiegels vinden we de mentaliteit van de beschouwelijke en lichtvoetige 18e eeuwer neergelegd. Hoe anders dan de krachtige kunst van zijn dynamische voorouder uit de 17e eeuw is het gracieus en sierlijk lijnenspel, dat voortkwam uit de smaak van de pruik en satijn dragende grand-seigneur uit de 18e eeuw. Hij was op zoek naar vormvirtuoze schoonheid, comfort en gezelligheid en zijn interieur is er mede de weerspiegeling van. Ons calvinistisch vaderland is nooit een vruchtbare voedingsbodem geweest voor het vrouwelijke vormenspel van het rococo, dat met zijn adequaat mate riaal- en kleurgebruik van zijde, damast en zachte pasteltinten iets pralerigs en uitdagends had. Maar de stijlvolle civiele zaal, waarvan de vroegere functie evenals die van de andere tuinkamers onbekend is, ademt deze rococo-geest door en door. Toch is er nog een zekere inhouding. Vinden we in het stuc plafond in het centrale ornament met stengelbundels en bloemranken nog de principiële asymmetrie van de Franse Louis quinze opvatting, in het vegetatief geïnter preteerde lijstwerk van de wandbetimmering is deze slechts in de rocailles en acanthuspalmetten terug te vinden. Ook het in deze stijl vrij gebruikelijke in elkaar vloeien van dragende en gedragen delen werd hier niet doorgezet. Plafond en wanden zijn door een fries met kroonlijst duidelijk gescheiden. De zaal wordt door gesneden deuren van hetzelfde type als in de hal met de belendende kamers verbonden. Boven deze deuren zijn met vaart gestoken dessus-de-porte met niet gesigneerde sepiakleurige olieverf schilderingen aangebracht.

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1974 | | pagina 12