Kwaede grond en zachte zaevel.
ze als 'Middelland' in. Tot het 'Nieuwland' rekenden ze de jonge polders
die als 'schorrenen 'platenna het jaar 1200 waren bedijkt.
Een bijzonderheid vormden ook de merkwaardige gronden bij Westkapelle
die tevens in een strook langs de kust voorkwamen en door Bennema en
Van der Meer in eerste instantie 'cementgronden' werden genoemd. Door
verstuiving van duinzand over het boerenland was door bewerking het zand
vermengd met zavel of klei. Bij opdroging ontstond een betonharde korst
die zich moeilijk liet verbreken. Uiteindelijk zijn ze als 'ven'logen' duin
zandgronden op de bodemkaart onderscheiden. Elders in het land worden
dergelijke gronden ook wel 'gebroken' gronden genoemd.
Een apart fenomeen was ook het inundatie-slibdek. Tijdens de oorlogsover
stroming was van sommige kreekruggen grond geërodeerd en elders,
samen met het zeeslib, in de laagten weer afgezet. Deze slappe, ongerijpte
slikkerige derrie was bodemkundig moeilijk in te delen. Moest dat wel of
niet op kaart? Toen ze zagen dat sommige boeren probeerden het slib van
hun land te verwijderen, besloten ze om de bodemgesteldheid van vóór de
inundatie in kaart te brengen. Wel is van het gebied van de Zuidwatering,
gelegen tussen Middelburg en Vlissingen, een aparte kaart 'van de bodem
veranderingen veroorzaakt door de inundatie van 1944-1946' vervaardigd.
Achteraf gezien een minder gelukkige beslissing omdat daarmee een niet
onbelangrijke verandering in de bodemgesteldheid buiten beeld bleef.
Vooral het gebied ten zuiden van de lijn Middelburg-Koudekerke is sterk
door het inundatiedek beïnvloed. Op sommige plaatsen is het slibdek maar
liefst 60 a 70 cm dik. De dikkere lagen betreffen met name de laag gelegen
poelen die daardoor eensklaps van slecht grasland veranderden in geschikt
bouwland.
Het onderzoek van Bennema en Van der Meer beoogde niet alleen de pro
fielkenmerken te bestuderen en op kaart vast te leggen, maar ook de eigen
schappen te vertalen naar geschiktheid voor de teelt van gewassen. Daarbij
was het een handicap dat in het begin van het onderzoek elk gewas ontbrak
en bovendien werden in de volgende jaren de teeltmogelijkheden sterk
gedomineerd door het zout dat nog in de grond zat en de slechte structuur
die daarvan het gevolg was. Hierdoor bleek het in feite onmogelijk te zijn
om de relatie gewas-bodem te bestuderen. Terwijl juist met het oog op de
gebrekkige kennis op dit punt, het van groot belang was om de relevantie
van de bodemkundige indeling te toetsen aan bijvoorbeeld proefoogsten.
Opmerkelijk is dat gegevens over het grondwater ontbraken, terwijl de
diepte en fluctuatie ervan juist één van de voornaamste factoren is voor het
groeiproces van de gewassen. Wellicht beschouwden Bennema en Van der
Meer bodem en grondwater toch als twee afzonderlijke componenten.
85