de toekomst hopen te kunnen beantwoorden. Grauwe gans De Grauwe ganzen, Anser anser, van het Verdronken Land van Saeftinghe, aantallen, trends en voedsel Het Verdronken Land van Saeftinghe en omge ving heeft zich in de jaren '80 tot een van de be langrijkste overwinteringsgebieden van de op het vaste land van Noordwest Europa broeden de Grauwe ganzen ontwikkeld. Tot het begin van de jaren '80 kwam het aantal overwinte raars nooit boven de 1.500 ex. uit. Daarna volg de een snelle toename, via 10.000-15.000 ex. op het eind van de jaren '80 tot 25.000-54.000 ex. in het midden van de jaren '90. De toename is een gevolg van een sterke groei van de popu latie, waardoor de opvangcapaciteit van het tra ditionele Zuid-Spaanse overwinteringsgebied werd overschreden. Omdat de Grauwe gans in Saeftinghe hetzelfde voedsel aantroffen als in Zuid-Spanje (Zeebiesknolien), zijn de vogels er gaan overwinteren. Aanvankelijk werd de toena me nog gehinderd door de jacht, maar sinds die eind '80 is beëindigd, wordt het aantal nog slechts bepaald door het voedselaanbod. Met in de winter 1994/95 tot en met 1996/97 in de maanden november tot en met januari gemid deld 35.000 ex. per jaar (gemiddeld 18% van de populatie) lijkt het maximum bereikt. Behalve in Saeftinghe pleisteren er ook Grauwe ganzen op andere in de omgeving ervan geis- gen schorren en in de aangrenzende polders. In de andere delen, de Hals van Zuid-Beveland en de Zeeschelde, pleisteren sinds de winter van 1982/83 respectievelijk gemiddeld 9% en 7% van de in het gebied aanwezige vogels. In de winters van 1994/95 tot en met 1996/97 werd in Saeftinghe en de aangrenzende polders voedselonderzoek uitgevoerd. Daaruit bleek dat gemiddeld 90% van de Grauwe ganzen buiten dijks en gemiddeld 10% binnendijks voedsel zoekt. Van het totaal foerageerde 49% op Zee biesknolien, 32% op groene plantendelen (enkel natuurlijke schorren vegetatie), 8% op za den van Strandkweek, 8% op oogstresten en 2% op landbouwgewassen. Het foerageerg»- drag wordt bepaald door de beschikbaarheid en de kwaliteit van het voedsel. Het foerageren op oogstresten wordt gestaakt als die zijn ondergc - ploegd; zaden van Strandkweek verliezen hun belang als de voorraad is uitgeput. Zeebiesknol ien worden verlaten als de bodem bevroren is en het foerageren op groene plantendelen ais hun kwaliteit tijdens de winter achteruit is ge gaan. Zeebiesknolien, die het hoofdvoedsel vor men, worden door de vogels tot op een diepte van 10-20 cm uitgegraven. Als de bodem be vriest en daarmee de knollen onbereikbaar zijn, worden de ganzen gedwongen uit te zien naar andere voedselbronnen. Vandaar dat bij aar- houdende vorst een aanzienlijk deel (30-50%) uit het gebied wegtrekt en de achterblijvers overschakelen op bovengrondse plantendelen, vooral landbouwgewassen en groene planten delen. Als na een vorstperiode de bodem wee ontdooit, wordt tot aan het moment dat de plan tengroei weer opgang komt vooral op Zeebies knolien gefoerageerd. De meeste Grauwe gan zen trekken in de loop van februari uit het ge bied weg. Na een winter met veel vorst wordt het vertrek uitgesteld. Vanaf februari tot in maart wordt vrijwel uisluitend op groene plan tendelen (vooral uitlopers van Zeeaster) gefoe rageerd. 14

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 1999 | | pagina 16