en de wijfjes vlogen af en aan. Her en der lagen geheel of
gedeeltelijk verpletterde dieren op de weg, maar dat scheen
voor de overlevende geen "bezwaar.
Van Lith, die toen nog met succinctus meende te doen te hebben,
het was in 1937» vond de nesten in kleiachtig zand langs de
kant van een greppel. Zie de tekening. Ons weggetje bevond
zich op een zanddijk; langs de kant van de weg waren wat zand-
bultjes met helmgras. In de hoge wegkant aan de zijde van de
Westerschelde was geen nest te vinden; aan de andere zijde wel;
alle nestopeningen lagen naar het ZW, W of ZO gekeerd.
Ook op de schorren van het Land van Saeftinghe en bij Cadzand
en Nieuwvliet vonden we de soort in grote aantallen; ook
langs de dijken en slootkanten, maar de nesten hebben we daar
niet gevonden.
Van Lith vond in het najaar ook bij halophilus halfwas lar
ven in de voedselbrij. De ongeveer 4 mm grote larven aten niet
meer, maar toen hij ze in een verwarmdvertrek bracht, aten ze
verder en waren in december volwassen.
Volgens mij moeten die larven Van Lith dan wel uit het aller
eerste legsel voortgekomen zijn, want bij onze waarnemingen in
Rilland waren op 6 oktober nog meerdere nesten in aanleg en
de laatste eieren dus nog niet eens gelegd.
He^ blijft natuurlijk wel mogelijk, dat de laatste eieren hele
maal niet meer uitkomen.
8. Een laatste maar heel sterk argument voor de soort-status
van halophilus is het feit, dat ze een aparte parasiet
heeft, de donkerste van onze kleine groep Viltbijen.
De donkerbruine huid is bij deze soort praktisch zwart,
evenals de gehele poten; de witte viltvlekken op het
achterlijf steken daar prachtig bij af.
Er wordt door deskundigen nog gestreden over de vraag of
Epeolous rozenburgensis Van Lith misschien een variëteit of
ondersoort is van E. tarsalis, die in de Po- en Donaudelta
voorkomt, het blijft een aparte parasiet.
1 96