provincies en in de duinstreek. Later, toen met name de heidevel
den ontgonnen werden, vond de soort nieuwe broedterreinen in de
jonge bosaanplant die daarvoor vaak in de plaats kwam, zodat een
eventuele afname beperkt zal zijn geweest. Met het ouder worden
van deze bosaanplant echter, verdween de soort er geheel of nage
noeg geheel en momenteel wordt hij in Nederland omschreven als
zeer schaars (1-50 pr) tot schaars (50 - 250 pr) (CNA 1970).
Andere oorzaken die wellicht aan de verdwijning hebben meegewerkt
zijn de sterk toegenomen recreatiedruk en de verstedelijking in de
geschikte broedgebieden waarvoor deze soott erg gevoelig is
(SHARROCK 1977, VAN ERVE, e.a. 1967).
Voor Groot Brittanië schetst SHARROCK (1977) de afname als volgt:
"Compared with the numbers at the end of the 19th century, when
this considered to be a common bird, there has been a widespread
drastic decline. Thus began in some areas before the 1914-18 war,
became general bij about 1950 and has been very pronounced since
1950".
Een analoge ontwikkeling zal zich in grote lijnen ook in Nederland
hebben voorgedaan. HAVERSCHIDT (1942) rapporteerde nog dat de
Nachtzwaluw sterk in aantal achteruitging. Na W 0 II echter kende
men plaatselijk een plotselinge opleving (o.a. in Het Gooi en op de
Utrechtse Heuvelrug; die waarschijnlijk te danken was aan de oor
logsschade die aan de bossen was toegebracht (ALLEYN, e.a. 1971).
In Noord-Brabant was er tot voor kort van een afname niet of
nauwelijks sprake. KNIPPENBERG (1956) kwam op basis van verza
melde gegevens tot ca. 100 paar in 1952 en VAN ERVE, e.a. 1967
komen voor 1963/64 "tot 117 getelde zangposten en schatten het
aanwezige bestand op plm 260 tot 510 paar. Over de periode tusr
sen eeuwwisseling en 1952 wordt echter niets vermeld zodat niet
duidelijk is of we hier te maken hebben met een tijdelijke opleving
van na W 0 II of met een populatie die zich al die tijd nauwelijks
heeft gewijzigd. In ieder geval ligt hun taxatie wel aanzienlijk
hoger dan de totaalschatting van de Nederlandse populatie rond
1970 van het CNA zodat hef broedbestand in de tweede helft van
de jaren zestig een zware aderlating moet hebben ondergaan.
Dit blijkt duidelijk uit de situatie op de Utrechtse Heuvelrug
waar men sedert 1965 spreekt van een opvallende afname van het
aantal territoria (ALLEYN, e.a.1971) evenals in het Noord-
Hollands duinreservaat (VERKERK 1967). Het bestaan van een
Oost-Zeeuwsvlaamse populatie rond 1960 is wellicht te correle
ren aan de opleving die de soort in de naoorlogse periode kende
in Nederland. Van voor 1955 is er n.l. geen enkel gegeven be
kend, ook niet van gebieden die toen reeds geruime tijd in de be
langstelling stonden by vogelaars zoals b.v. Het Groot Eiland.
Dit hoeft uiteraard niet te betekene.n dat de soort toen in
Oostelijk Zeeuws-Vlaanderen ontbrak. Het is mogelijk dat hij in de
toen vrijwel onbekende grensstrook voorkwam maar vooralsnog is
er geen enkel gegeven dat ook maar enige grond kan geven aan een
dergelijke veronderstelling.
Met betrekking tot Oostelijk Zeeuws-Vlaanderen kan het volgende
131