gj
li
ral
13
i
P
sirt 1
ÉS
1
1
-K
De lutherse kerk te Groede
4
G.J. LEPOETER
Stoer en robuust staat aan de Molen
straat in Groede het voormalige kerkge
bouw van de evangelisch-lutherse
gemeente. Sedert in het najaar van 1998
een uitgebreide restauratie gereedkwam,
oogt het weer puntgaaf. Dat was zeven
jaar nadat de Stichting Monumenten-
behoud Groede het in 1743 gereedgeko
men gebouw voor een min of meer sym
bolisch bedrag overnam van de lutherse
gemeente. Het metselwerk ziet er strak
en vakkundig gevoegd uit, de oorspron
kelijke lichtgele kleur van de ingangspar
tij en van de kozijnen van de rondboog
vensters in de voorgevel nodigt de
bezoeker vriendelijk uit om naar binnen
te gaan. Uiteraard is het jammer dat er
geen mogelijkheden waren om het
gebouw zijn functie als Godshuis te laten
behouden, maar de Stichting Monumen-
tenbehoud Groede verdient alle lof voor
de inspanningen die ertoe hebben geleid
dat het kerkgebouw als tastbare herinne
ring aan een merkwaardige episode uit
de kerkelijke geschiedenis op deze
manier voor verpaupering gespaard blijft.
De verbanning van de lutheranen uit
het aartsbisdom Salzburg
In de geschiedenis van de evangelisch-
lutherse gemeenschap is 31 oktober
1731 een belangrijke datum. Op deze
dag vaardigde de aartsbisschop van
Salzburg, Leopold Anton von Firmian die
er van 1727 tot 1744 geestelijk en wereld
lijk vorst was, het Emigrationspatent uit.
In Salzburg waren vanaf de zestiende
eeuw stille gemeenten van evangelisch-
gezinde personen die als nijvere onder
danen verdragen werden, totdat in 1729
de aartsbisschop hen met geweld terug
wilde brengen naar de Kerk van Rome.
Deze pogingen hadden geen succes. De
daaropvolgende maatregel van 1731
betekende dat allen die de Confessie
van Augsburg beleden - de volgelingen
van Maarten Luther - het land moesten
verlaten.1 Alle in het verleden gemaakte
afspraken waarin nog een geringe mate
van tolerantie tegenover andersdenken
den was opgenomen, werden vervallen
verklaard. Er was niets wat het tij kon
keren. Een keizerlijk bevel dat aan de
ene kant tegen oproer waarschuwde
maar aan de andere kant allen die zich
over de landsheer beklaagden, opriep
om hun klachten in Wenen te depone
ren, werd door het Salzburgse bestuur
vervalst en gedeeltelijk achtergehouden.
Ook de druk die werd uitgeoefend door
buitenlandse diplomatieke vertegenwoor
digers, waaronder de Nederlandse ge
zant bij het Bondgenootschap van Protes
tantse Landen - met de titel van minister
- te Regensburg, Marinus Gallieris,
mocht niet baten. Het betrof een hechte
gemeenschap van ruim 30 duizend per
sonen die voor het merendeel naar het
protestantse Pruisen zouden vertrekken.
De emigratie van de lutheranen was niet
een bij nacht en ontij verlaten van have
en goed, maar een goed voorbereid ver
trek, een weloverwogen afscheid van de
vertrouwde woon- en werkomgeving.
De betrekkelijk kleine groep die ervoor
koos om naar een ver en onbekend land
bij de zee, het toenmalige Staats-Vlaan-
deren, te verhuizen maakte een dramati
sche vergissing. Ze waren er welkom
want ze waren gevraagd om zich daar te
komen vestigen, maar dat zou blijken
geen garantie voor een zorgenvrije en
Het voorfront van de kerk na de laatste restauratie.
(Coll. H. Middendorp)
--^5
zonnige toekomst te zijn. Het feit dat 59
van hun geloofsgenoten - "al te zamen
kloeke, sterke en gezonde lieden" - op
initiatief van de lutherse gemeente te
Middelburg naar Walcheren waren geko
men en in Middelburg, Vlissingen en
Veere goed werden opgevangen en
ondergebracht, stond volledig los van de
emigratie van de groep gezinnen naar
Staats-Vlaanderen.2
De toestand in het Vrije van Sluis
Op 15 juli 1732, toen de uittocht van de
lutheranen uit Salzburg volop in voorbe
reiding was, richtten burgemeesters en
schepenen van het Vrije van Sluis, dat
een groot deel van het tegenwoordige
westelijk Zeeuws-Vlaanderen besloeg,
zich met een verzoek tot de Staten-
Generaal. Hun gebied was gedurende
de verstreken periode in zo belangrijke
mate ontvolkt geraakt dat een deel van
de landerijen onbewerkt bleef liggen en
in toenemende mate verwaarloosde,
"...dat verscheidene landen bij afsterven
der landheren, bij gebrek van boeren
niet kunnen worden verpacht en vage
moeten blijven liggen, dewijl zelfs geen
kasteleins en arbeiders genoeg gevon
den worden, om dezelve voor rekening
der eigenaren te cultiveeren, door welk
gebrek van menschen ook verscheidene
huizen in de dorpen en arbeidershuizin
gen aan de hofsteden ledig blijven staan
en ten eenenmale vervallen."3 Voor het
overige waren er noodgedwongen jaar
lijks tijdens de gehele zomerperiode
1200 tot 1400 buitenlandse arbeiders
aan het werk. Nadat het werk gedaan
was vertrokken deze mensen om het
verdiende geld elders te besteden. Voor
de wankele economische toestand van
de streek was dit een kwalijke bijkom
stigheid.
In de wetenschap dat in Salzburg een
aantal mensen noodgedwongen moest
vertrekken om elders een permanent
bestaan op te bouwen was het verzoek
aan de Staten-Generaal begrijpelijk. Het
verzoek betrof de bemiddeling in de
overkomst en de vestiging in het Vrije
van Sluis van ongeveer achthonderd
immigranten. De bereidheid van de Sta
ten-Generaal om het kader te scheppen
voor overkomst en vestiging van driehon
derd gezinnen was volop aanwezig.
"Zullen zij emigranten, zooals het past,
als getrouwe en gehoorzame onderda
nen zich gedragen...", dan werd hun de
verzekering gegeven dat zij de normale
burgerrechten zouden verkrijgen. Op 4
november 1732 werd te Regensburg