De betekenis van de Ventjagersplaat als ruigebied voor
watervogels
G. L. Ouweneel
Voor watervogels, speciaal zwanen, ganzen en eenden, vormt de jaarlijkse vleugelrui een periode van
verhoogde kwetsbaarheid. Alle slagpennen worden tegelijk geruid, waardoor gedurende enige tijd het
vliegvermogen verloren gaat. Daarom zoeken ze dan gebieden op waarin ze zich kunnen terugtrekken
voor predatoren. Met als extra barrière het getij, boden de vaak enorme complexen grienden, riet- en
biezenvelden van Biesbosch, Hollands Diep en Haringvliet van vóór 1970 een welhaast ideaal water-
vogelruigebied: Lebret (1971) suggereert waarschijnlijk het belangrijkste van Nederland. De vraag rijst
of deze kwalificatie thans nog opgaat. Want hoewel ruiende watervogels op de Scheelhoek, de Blanke
Slikken op Tiengemeten en ook in de Biesbosch nog uitgestrekte terreinen aantreffen die de noodzakelij
ke dekking bieden, verdwenen na 1970 rond de Spuimond en elders grote arealen riet en biezen. Voorts
kwam na het wegvallen van het getij in de Biesbosch, Hollands Diep en Haringvliet massaal de wa
tersportrecreatie op gang, waardoor veel rust verloren ging; het hoogtepunt van het watersportseizoen
valt samen met de ruiperiode van watervogels.
Een bijzondere ontwikkeling viel op en rond de
Ventjagersplaat te volgen. In de riet- en biezenvel
den van dit brakwatergetijdencomplex van vóór
1970 waren het met name zwemeenden die kwa
men ruien. Binnen een tijdperk van dertig jaar
wijzigden dammenaanleg en grondverzet op en
rond het complex, alsmede de realisatie van het
deltaplan, de structuur grondig. Maar als ruige
bied voor watervogels bleef de Ventjagersplaat
aantrekkelijk, zij het dat deels een wijziging op
trad in de samenstelling van de soorten.
Periode voor 1970
De in de jaren 1958/59 aangelegde verkeersdam
naar Overflakkee bracht de eerste grote verande
ringen. Opslibbingsprocessen kwamen op gang en
stroomgaten raakten gesloten waardoor tussen
1956 en 1965 het biezenareaal afnam van ca. 100
tot 15 ha. Naar het aantal ruiers van voor deze in
greep valt slechts te gissen, maar alle voorwaarden
zijn aanwezig om dit als zeer aanzienlijk in te
schatten. Zwarts (1974) voerde ter plaatse tussen
1964 en 1969 onderzoek uit. Hoewel niet specifiek
gericht op ruisituaties, geeft hij van de door hen
ruiend aangetroffen soorten, ook aantallen. Hier
voor zij verwezen naar tabel 1. Voor kanttekenin
gen verwijs ik naar de soortsgewijze behandeling.
Periode 1970 tot 1987
Ons nu verder beperkend tot het in het Haringvliet
gelegen deel van het complex, constateren we dat
na de afsluiting zich hier een onverwachte situatie
presenteerde. Voorspeld was een moerasbosont
wikkeling, maar tot dusver pakt dit anders uit.
Ligging Ventjagersplaat (tussen Tien Gemeten en de
Hellegatsdam).
Doordat bijna ca. 100 hectare van de plaat ligt tus
sen de gemiddeld minimale en maximale op het
Haringvliet bereikte waterhoogte, geraakt deze bij
het normaal door Rijkswaterstaat gehanteerde
spuipatroon dagelijks bevloeid. Van terugkeer van
het grote, tot begin zestiger jaren op de noordwest
zijde van de Ventjagersplaat aanwezige biezen
areaal was geen sprake en ook bleef op de plaat
andere begroeiing uit. Dit had consequenties voor
de ruiende watervogels. Door het ontbreken van
dekking vormt de Ventjagersplaat niet langer een
vooraanstaand ruigebied voor zwemeenden.
Thans resteert slechts dekking in de begroeide
strook langs de noordzijde van de verkeersdam en
in de vorm van planten- en bomengroei op de
strekdammen; in 1987 werd begonnen met een ex
perimentele biezenaanplant op het kale slik vóór
de verkeersdambegroeiing. Ook thans nog ruien er
Wilde Eenden en wellicht ook nog wat Slobeenden
maar stellig is dit aantal een gering percentage van
dat van dertig jaar geleden.
Voor andere watervogels pakten de veranderingen
zodanig uit dat kennelijk geen kritische drempel
factoren werden overschreden waardoor de Ventja
gersplaat als ruigebied prijsgegeven moest worden.
9