de als de derde winter vindt er een hogere sterfte
plaats dan in de eerste winter. De vraag is nu wat
de oorzaak is van deze verschillen in sterfte tussen
de soorten. Ligt deze in de afname van het totale
fourageergebied in het Oosterscheldebekken, of in
een verslechterde voedselsituatie, of in een combi
natie van beide.
Scholekstersterfte
De Scholekster is als talrijkste steltloper een be
langrijke indicator voor het veranderende milieu
in de Oosterschelde.
We zullen proberen aan de hand van het voorbeeld
van de Scholekster de wintersterfte te schetsen. In
de eerste winter was er een aanzienlijke Schol
ekstersterfte in de Oosterschelde (850 exemplaren).
Een sterfte van deze omvang werd in het Ooster
scheldebekken nog niet eerder zo goed onder
zocht. In een tijdsbestek van twee weken vond het
overgrote deel van de sterfte plaats. De meeste vo
gels werden tussen 20 en 25 januari gevonden.
In de daarop volgende winter was er aanzienlijk
meer sterfte onder de Scholeksters (3531 exempla
ren). In de Oosterschelde was er gedurende lange
lijd (10 februari tot 8 maart) sprake van ijsvor-
ming. Mogelijk dat door de aanwezigheid van de
stormvloedkering de stroomsnelheden zijn afge
nomen waardoor eerder ijsvorming optrad op de
intertijdegebieden (4, 21). Door de strenge kou wa
ren veel delen van de slikgebieden bevroren.
De laatste winter is de eerste na de voltooiing van
de Oosterscheldewerken. In het najaar van 1986
werd de conditie van de Scholeksters en de andere
steltlopers op de proef gesteld doordat gedurende
langere tijd gemanipuleerd werd met de storm
vloedkering. Dit omdat de stroomsnelheden in het
Rijn-Schelde kanaal hoger uitvielen dan de ramin
gen van Rijkswaterstaat. Uit metingen bleek dat
de steltlopers hierdoor problemen hadden met het
vergaren van voedsel.
Na enige tijd trokken diverse milieu- en onder
zoeksinstanties aan de bel, zodat er hierna een
meer op de steltlopers gericht getijbeheer werd ge
voerd. Begin januari kwam de koude-golf met dui
delijke gevolgen (23). Er was opnieuw sprake van
een enorme ijsvorming. Voorts was er gedurende
langere tijd sprake van harde oostenwinden met
een temperatuur die ver beneden nul lag. Hierdoor
was het voor de vogels onmogelijk te fourageren.
De belevingstemperatuur (combinatie van wind en
temperatuur) was eenvoudig te laag om nog veilig
te fourageren. De vogels kropen dan ook weg in de
luwte van dijken, graspollen, paaltjes e.d.
Veel vogels haalden het einde van de vorstperiode
niet, zij waren dusdanig uitgeput dat ze niet meer
konden fourageren.
Opmerkelijk was dat onder de dode Scholeksters
(2158 exemplaren) nogal wat vogels uit het Wad
dengebied zaten. Ook werden er gekleurringde vo
gels uit de Wadden gezien. Toch leverden de tellin
gen in het Deltagebied geen verhoogd aantal op,
Ook Scholeksters moeten 's winters zuinig zijn met energie. Hun manier van isoleren: een poot omhoog, snavel tussen
de veren en oogjes toe. Foto: Henk Harmsen.
58